Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 30 juni 2006

Uittreksel uit arrest nr. 64/2006 van 26 april 2006 Rolnummer 3795 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 54 van het Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen. Het Arbi samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. (...)

bron
arbitragehof
numac
2006202086
pub.
30/06/2006
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 64/2006 van 26 april 2006 Rolnummer 3795 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 54 van het Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 20 oktober 2005 in zake de Belgische Staat tegen V. Van Haesebroeck, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 25 oktober 2005, heeft het Hof van Beroep te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 54 van het Wetboek van registratierechten de artikelen 6 en volgende (lees : de artikelen 10 en volgende) van de Grondwet, in zoverre het een discriminatie invoert tussen, enerzijds, een gehuwde persoon, niet-eigenaar, die op het ogenblik van de verkrijging zou aantonen feitelijk gescheiden en vervolgens uit de echt gescheiden te zijn en, anderzijds, een niet-gehuwde persoon en niet-eigenaar ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 53, eerste lid, 2°, van het Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten bepaalt dat het registratierecht, dat bij artikel 44 van hetzelfde Wetboek is vastgesteld op 12,50 pct. voor de verkopen van onroerende goederen, wordt verlaagd tot 6 pct. voor de verkopen van onroerende goederen waarvan het kadastraal inkomen een bij koninklijk besluit vast te stellen maximum niet overschrijdt. De geïntimeerde voor de verwijzende rechter (hierna : de geïntimeerde) kon die vermindering niet genieten met toepassing van artikel 54, tweede lid, van hetzelfde Wetboek volgens hetwelk een dergelijke vermindering niet toepasbaar is, inzonderheid : « zo de verkrijger of zijn echtgenoot de algeheelheid of een onverdeeld deel, in volle of blote eigendom, bezit van een of meer onroerende goederen, waarvan het kadastraal inkomen voor de geheelheid of voor het onverdeeld deel, met dit van het verkregen onroerend goed, meer bedraagt dan het krachtens het vorig artikel vast te stellen maximum ».

B.2. De dag waarop de geïntimeerde, samen met een derde, een huis heeft verkregen bij een openbare verkoop, volgens een akte van definitieve toewijzing van 13 maart 1996, gevolgd door een proces-verbaal van hoger bod van 1 april 1996, was zij gehuwd, maar feitelijk gescheiden van een echtgenoot die zelf eigenaar was van een woning, wat de belastingadministratie, na het verlaagd tarief van 6 pct. te hebben toegepast, ertoe heeft gebracht het verschil tussen het gewone tarief van 12,50 pct. en het verlaagd tarief van 6 pct. te vorderen.

De geïntimeerde die geweigerd heeft de gevorderde rechten te betalen, acht zichzelf het slachtoffer van een discriminatie die, volgens de verwijzende rechter, zou bestaan tussen, enerzijds, « een gehuwde persoon, niet-eigenaar, die op het ogenblik van de verkrijging zou aantonen feitelijk gescheiden en vervolgens uit de echt gescheiden te zijn » en, anderzijds, « een niet-gehuwde persoon en niet-eigenaar ».

B.3. Doordat de wetgever bij artikel 53, eerste lid, 2°, van het Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten de vermindering tot 6 pct. van de verschuldigde rechten toekent op de verkoop van een bescheiden onroerend goed, heeft hij de verkrijging van een eerste woning door personen die nog geen woning bezaten en van wie hij, om die reden, vermoedt dat ze niet welstellend zijn, willen bevorderen.

Bij de verwezenlijking van die doelstelling vermag de wetgever redelijkerwijze rekening te houden met het gezinsvermogen veeleer dan enkel met de goederen van de verkrijger. Hij kan dus rekening houden met de onroerende goederen van de verkrijger en van diens echtgenoot, zonder hun huwelijksvermogensstelsel in aanmerking te nemen.

B.4. In de prejudiciële vraag wordt niet in het geding gebracht dat de onroerende goederen van de beide echtgenoten in aanmerking worden genomen. De in het geding zijnde bepaling wordt verweten dat ze de vermindering niet uitbreidt tot de persoon die, op het ogenblik van de verkrijging, niet het genot van het onroerend goed van zijn echtgenoot heeft, vermits die persoon van hem gescheiden leeft, en dat die persoon in de toekomst evenmin daarvan het genot zal hebben vermits die scheiding zal uitmonden in een echtscheiding.

B.5. Door rekening te houden met de huwelijkssituatie van de verkrijger op het ogenblik van de verkrijging, heeft de wetgever zich op een objectief criterium gebaseerd, vermits het gaat om een makkelijk controleerbare situatie die verschilt van die van de niet-gehuwde personen.

Aangezien de feitelijke scheiding geen einde maakt aan de wettelijke verplichtingen van het huwelijk, met name de verplichtingen inzake hulp en bijstand verankerd in artikel 213 van het Burgerlijk Wetboek, bevinden de zelfs gescheiden echtgenoten zich, als gevolg van de wet, in een situatie van wederzijdse rechten en plichten die fundamenteel verschilt van die van personen die niet gehuwd zijn.

B.6. Daaruit volgt dat de wetgever, met de weigering om het verlaagd tarief toe te passen op de personen van wie de echtgenoot eigenaar is van een onroerend goed, zonder een feitelijke scheiding in acht te nemen waarvan het helemaal niet vaststaat dat ze definitief is en die de huwelijksplichten niet afschaft, een maatregel heeft genomen die relevant is ten aanzien van de door hem nagestreefde doelstelling. De latere uitspraak van een echtscheiding is niet van dien aard dat ze die situatie wijzigt vermits, op het ogenblik van de eigendomsoverdracht die aanleiding geeft tot de registratierechten, het om een eventualiteit gaat. In de aan de verwijzende rechter voorgelegde zaak was de echtscheidingsprocedure zelfs niet ingesteld bij de verkrijging, vermits die tot stand kwam op 1 april 1996 en de echtscheidingsprocedure is ingesteld op 12 juni van hetzelfde jaar.

B.7. De maatregel kan evenmin onevenredig worden geacht vermits, voor zover de verkoop plaatsvindt na de overschrijving van de echtscheiding, de verkrijger van een onroerend goed het verlaagd tarief kan genieten, zonder dat de administratie, teneinde hem zulks te weigeren, rekening kan houden met het onroerend goed waarvan de ex-echtgenoot eigenaar zou zijn.

B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 54, tweede lid, van het Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 26 april 2006.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^