gepubliceerd op 30 juni 2006
Uittreksel uit arrest nr. 61/2006 van 26 april 2006 Rolnummer 3704 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel XII.XI.17, § 4, van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 « tot regeling van de rechtspositie van het personeel v Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 61/2006 van 26 april 2006 Rolnummer 3704 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel XII.XI.17, § 4, van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 « tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten », bekrachtigd bij artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 29 april 2005 in zake A. Vandevyvere en E. Zoete tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 17 mei 2005, heeft de Rechtbank van eerste Aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt het artikel XII.XI.17, § 4, van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, zoals bekrachtigd door artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001, [de artikelen 10 en 11 van de Grondwet,] geïnterpreteerd in de zin dat het actueel personeelslid van het operationeel kader voor wie het bezit van een diploma of studiegetuigschrift dat in aanmerking werd genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 1 bij de Rijksbesturen, formeel geen van de voorwaarden vormde van de toelating, geen recht heeft op een geldelijke anciënniteitsbonificatie gelijk aan 27 respectievelijk 39 maanden, maar enkel na verloop van een periode van 4 jaar na 1 april 2001 op een loonschaalbonificatie gelijk aan 24 maanden (artikel XII.VII.14) waarop zij die de anciënniteitsbonificatie genieten trouwens ook recht hebben; nu het enige onderscheid tussen de categorie van artikel XII.XI.17, § 4, en die van artikel XII.VII.14 ligt in het antwoord op de vraag of het oude statuut de diplomavereiste als een toelatingsvoorwaarde bepaalde, te weten een onderscheidend gegeven dat reeds rechtstreeks in de inschaling is gehonoreerd; en nu voor de personeelsleden van beide categorieën geldt dat het houderschap van zo'n diploma, de rechtstreekse en onmiddellijke inschaling verantwoordt in de graad waarvoor zij aan de toelatingsvereiste beantwoorden, en nu de personeelsleden van beide categorieën een identieke taak op grond van identieke toelatingsvereisten vervullen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag betreft artikel XII.XI.17, § 4, van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 « tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten », dat luidt als volgt : « § 4. Onverminderd § 2, en, in voorkomend geval, samen met de uitvoering van het tweede lid van dezelfde §, geniet het actueel personeelslid van het operationeel kader voor wie het bezit van een diploma of studiegetuigschrift dat in aanmerking werd genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 1 bij de Rijksbesturen, één van de voorwaarden vormde voor de toelating, een geldelijke anciënniteitsbonificatie gelijk aan : 1° 27 maanden, indien de normale duur van de licenties twee jaar bedroeg;2° 39 maanden, indien de normale duur van de licenties minstens drie jaar bedroeg ». In de vraag wordt eveneens verwezen naar artikel XII.VII.14 van hetzelfde koninklijk besluit, dat luidt als volgt : « De actuele personeelsleden van het operationeel kader die op het ogenblik van de inwerkingtreding van dit besluit houder zijn van een in België erkend diploma of studiegetuigschrift dat ten minste gelijkwaardig is met die welke in aanmerking worden genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 1 bij de Rijksbesturen, genieten, vier jaar na de inwerkingtreding van dit besluit en onverminderd de artikelen XII.VII.17, derde lid, en XII.VII.18, derde lid, een loonschaalanciënniteitsbonificatie van twee jaar, waarvan het niet nuttige gedeelte binnen een termijn van tien jaar te rekenen vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit, kan worden overgedragen naar de behaalde volgende loonschaal in hetzelfde kader ».
Beide bepalingen werden bekrachtigd bij artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001.
B.2. Uit de motieven van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het Hof wordt gevraagd of artikel XII.XI.17, § 4, van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat een actueel personeelslid van het operationeel kader dat op het ogenblik van de inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 houder was van een diploma of getuigschrift dat toegang verleent tot een betrekking van niveau 1 bij de administratie, maar voor wie het bezit van een dergelijk diploma of studiegetuigschrift geen voorwaarde voor de toelating vormde, in tegenstelling tot het personeelslid voor wie dat wel het geval was, geen recht heeft op de in dat artikel bedoelde « geldelijke anciënniteitsbonificatie », maar enkel op de in artikel XII.VII.14 van hetzelfde besluit geregelde « loonschaalanciënniteitsbonificatie ».
B.3. Het koninklijk besluit van 30 maart 2001 regelt de rechtspositie van het personeel van de geïntegreerde politiedienst. Deel XII van dat besluit, waarin de overgangsbepalingen zijn opgenomen, werd bekrachtigd bij artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001.
De artikelen XII.VII.14 en XII.XI.17, § 4, maken beide deel uit van dat bekrachtigde deel XII. De eerste bepaling is opgenomen onder afdeling 1 van hoofdstuk II van titel VII, waarin de overgangsbepalingen zijn opgenomen die betrekking hebben op de baremische loopbaan van het operationeel kader. De tweede bepaling is opgenomen onder titel XI, waarin de overgangsbepalingen zijn opgenomen die betrekking hebben op het geldelijk statuut van de personeelsleden van het operationeel kader.
B.4. De aanneming van regels die ertoe strekken in een eenheidspolitie personeelsleden te integreren die afkomstig zijn van drie politiekorpsen waarbij die korpsen, wegens de specifieke opdrachten waarvoor ze instonden, aan verschillende statuten waren onderworpen, impliceert dat aan de wetgever een voldoende beoordelingsmarge wordt gelaten, opdat een hervorming van een dergelijke omvang kan slagen.
Hoewel het niet aan het Hof staat zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de wetgever, is het, daarentegen, ertoe gemachtigd te onderzoeken of, in het kader van die hervorming, de wetgever maatregelen heeft genomen die redelijkerwijze verantwoord zijn ten aanzien van het door hem nagestreefde doel. Het Hof is aldus bevoegd om te onderzoeken of de verschillen in behandeling tussen de personeelsleden die kunnen voortvloeien uit hun integratie in een eenheidspolitie al dan niet kunnen worden verantwoord door de specifieke regels van de verschillende korpsen waaruit ze afkomstig zijn.
B.5.1. Krachtens artikel XII.VII.14 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 genieten de actuele personeelsleden van het operationeel kader, vier jaar na de inwerkingtreding van het besluit, een « loonschaalanciënniteitsbonificatie » van twee jaar wanneer ze op het ogenblik van de inwerkingtreding van het besluit houder waren van een diploma of studiegetuigschrift dat ten minste gelijkwaardig is met die welke in aanmerking worden genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 1 bij de rijksbesturen. Die bepaling valoriseert het loutere bezit van bepaalde diploma's en getuigschriften in het kader van de baremische loopbaan, die bestaat in een opeenvolgende toekenning van een steeds hogere loonschaal binnen eenzelfde graad op basis van een loonschaalanciënniteit, een evaluatie en, in voorkomend geval, een voortgezette opleiding of de selectie door een selectiecommissie.
B.5.2. Artikel XII.XI.17, § 4, van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 (de in het geding zijnde bepaling) kent aan het actuele personeelslid van het operationeel kader een « geldelijke anciënniteitsbonificatie » van 27 of 39 maanden toe wanneer het bezit van een diploma of studiegetuigschrift dat in aanmerking werd genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 1 bij de rijksbesturen één van de voorwaarden voor zijn toelating vormde. In tegenstelling tot artikel XII.VII.14 beloont die bepaling niet de personeelsleden die in het bezit zijn van een bepaald diploma, wel de personeelsleden die zijn aangeworven op basis van een vereiste inzake bezit van diploma of studiegetuigschrift, en dit in het kader van de « geldelijke anciënniteit », die het personeelslid situeert binnen een loonschaal.
B.6. Het staat aan de wetgever de criteria vast te stellen waarmee hij rekening wil houden om het niveau van de bezoldiging van de personeelsleden van de geïntegreerde politie vast te stellen en om, in voorkomend geval, die criteria te wijzigen.
Het feit dat hij bij het regelen van de baremische loopbaan bepaalde criteria hanteert, belet hem niet om bij het bepalen van de geldelijke anciënniteit gebruik te maken van andere criteria, voor zover het daardoor gecreëerde verschil in behandeling objectief en redelijk verantwoord is.
B.7. Het door de in het geding zijnde bepaling in het leven geroepen verschil in behandeling berust op een objectief criterium, namelijk het al dan niet aangeworven zijn op basis van een vereiste inzake bezit van een bepaald diploma of studiegetuigschrift.
B.8. Uit de memorie van de Ministerraad blijkt dat de « geldelijke anciënniteitsbonificatie » werd ingevoerd ter compensatie van het verlies van sommige voordelen die bepaalde personeelsleden genoten in hun oude statuut en die door de politiehervorming wegvielen. De Ministerraad legt uit dat de personeelsleden van de rijkswacht voor wie het bezit van een diploma of een studiegetuigschrift dat toegang verleent tot een betrekking van niveau 1 bij de administratie een aanwervingsvoorwaarde was, onder hun vroegere statuut geen of nauwelijks hogere loonschalen verkregen, maar wel een anciënniteitsbonificatie, die, net zoals de in het geding zijnde bepaling, 27 of 39 maanden bedroeg, afhankelijk van de normale duur van de licenties.
B.9. Ofschoon de bepaling ingegeven blijkt te zijn door de bedoeling het verlies van voordelen van voormalige personeelsleden van de rijkswacht te compenseren, is ze geformuleerd op een wijze die neutraal is ten aanzien van het politiekorps waarvan de personeelsleden vroeger deel uitmaakten. Daardoor kunnen ook voormalige personeelsleden van andere politiekorpsen, wanneer zij aan de in de bepaling geformuleerde voorwaarde voldoen, de « geldelijke anciënniteitsbonificatie » genieten.
B.10. Door een geldelijk voordeel toe te kennen aan personeelsleden - ongeacht het politiekorps waarvan ze afkomstig zijn - die zijn aangeworven op grond van toelatingsvereisten die strenger zijn dan die welke golden voor personeelsleden aan wie dat voordeel niet wordt toegekend, hebben de Koning en, door de bekrachtiging van deel XII van het koninklijk besluit van 30 maart 2001, de wetgever een maatregel genomen die niet als onredelijk kan worden beschouwd.
B.11. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel XII.XI.17, § 4, van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 « tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten », bekrachtigd bij artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 26 april 2006.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.