gepubliceerd op 07 juli 2006
Uittreksel uit arrest nr. 57/2006 van 19 april 2006 Rolnummers 3689, 3692 en 3726 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Leuven, door het Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 57/2006 van 19 april 2006 Rolnummers 3689, 3692 en 3726 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Leuven, door het Hof van Beroep te Luik en door de Rechtbank van eerste aanleg te Leuven.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a) Bij vonnis van 14 april 2005 in zake het openbaar ministerie en F. De Boel tegen P. Waltherus, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 19 april 2005, heeft de Correctionele Rechtbank te Leuven de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek, aldus geïnterpreteerd dat de burgerlijke partij die van de beklaagde schadevergoeding vordert op grond van het aan de beklaagde ten laste gelegde misdrijf van de beklaagde ook terugbetaling kan bekomen van de kosten en het ereloon dat zij aan haar advocaat moet betalen, de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet, eventueel gelezen in samenhang met artikel 6 E.V.R.M., doordat de beklaagde, wanneer hij in het ongelijk gesteld wordt deze advocatenkosten moet betalen, terwijl de beklaagde zelf wanneer hij in het gelijk gesteld wordt de kosten en het ereloon dat hij aan zijn advocaat moet betalen niet kan terugvorderen en de burgerlijke partij, wanneer zij in het ongelijk gesteld wordt, deze kosten niet moet betalen ? ». b) Bij arrest van 18 april 2005 in zake het Waalse Gewest tegen B. Malisse en M. Godefroid, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 27 april 2005, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geschonden doordat, op het vlak van de burgerlijke aansprakelijkheid, artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek de eiser toestaat bij zijn vergoedbare schade de honoraria en kosten van zijn advocaat te rekenen die hij heeft gedragen en die het gevolg zijn van het complexe karakter van het rechtsgeding dat hij heeft moeten voeren om de erkenning van zijn recht te verkrijgen, aangezien die honoraria en kosten een element zijn van de schade die aan de eiser is veroorzaakt door de fout van de verweerder, terwijl een verweerder bij een rechtsvordering die tegen hem is ingesteld op grond van hetzelfde artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek en die niet gegrond is verklaard, om te worden vergoed voor de honoraria en kosten van zijn advocaat, die door hem zijn aangegaan en die het gevolg zijn van het complexe karakter van het geding - uitgaven die een vermogensrechtelijke schade vormen -, moet aantonen dat het feit de procedure te hebben ingesteld, voor de eiser een fout is - een gedrag dat elke normaal bedachtzaam en zorgvuldig persoon in diezelfde omstandigheden niet zou hebben aangenomen -, hem aldus verplichtend, na met succes zijn verdediging ten gronde te hebben gevoerd, een tweede maal, iets wat de eerste rechtsonderhorige in het eerste geval niet moet doen, de fout van de eiser aan te tonen die een niet-gegrond rechtsgeding heeft ingesteld, aangezien het loutere feit een niet-gegrond rechtsgeding te hebben ingesteld, geen fout inhoudt ? ». c) Bij vonnis van 4 mei 2005 in zake A.Dekeyser tegen de NV Crocodile en de BVBA Terclavers, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 16 juni 2005, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Leuven de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 1149 van het Burgerlijk Wetboek, aldus geïnterpreteerd dat de benadeelde die van een medecontractant schadevergoeding vordert op grond van een aan deze medecontractant ten laste gelegde contractuele fout ook terugbetaling kan bekomen van de kosten en het ereloon die hij aan zijn advocaat moet betalen de artikelen 10 en 11 van de Gecoördineerde Grondwet, eventueel gelezen in samenhang met artikel 6 E.V.R.M., doordat de medecontractant, wanneer hij in het ongelijk gesteld wordt deze advocatenkosten moet betalen, terwijl de medecontractant zelf wanneer hij in het gelijk gesteld wordt de kosten en het ereloon die hij aan zijn advocaat moet betalen niet kan terugvorderen van de benadeelde en deze laatste wanneer hij in het ongelijk gesteld wordt deze advocatenkosten niet moet betalen ? ».
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 3689, 3692 en 3726 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1.1. Volgens artikel 1017 van het Gerechtelijk Wetboek verwijst de rechter, tenzij bijzondere wetten anders bepalen, in ieder eindvonnis de in het ongelijk gestelde partij in de gerechtskosten. Krachtens artikel 1018 omvatten die kosten onder meer de in artikel 1022 bepaalde rechtsplegings- en uitgavenvergoeding, die de vergoeding beoogt van de in het gelijk gestelde partij voor de materiële akten die in de loop van de rechtspleging worden verricht door haar advocaat.
B.1.2. Het honorarium en de kosten van een advocaat behoren, volgens de wil van de wetgever, niet tot de gerechtskosten die van de in het ongelijk gestelde partij kunnen worden gevorderd. Artikel 1023 van het Gerechtelijk Wetboek staat eraan in de weg dat partijen overeenkomen dat het bedrag van de schuldvordering wordt verhoogd met het honorarium dat aan een advocaat verschuldigd is voor het voeren van een rechtspleging ter invordering van het verschuldigde bedrag (Cass., 7 april 1995, Arr. Cass., 1995, p. 390).
B.1.3. Op grond van de regels van het Gerechtelijk Wetboek draagt derhalve iedere procespartij, behoudens de rechtsplegingsvergoeding, in beginsel zelf het honorarium en de kosten van haar advocaat. Enkel wanneer een procespartij haar recht om in rechte te treden uitoefent op een wijze die de perken van de normale uitoefening van dat recht door een bedachtzaam en zorgvuldig persoon kennelijk te buiten gaat (Cass., 31 oktober 2003, C.02.0602.F), kan de tegenpartij een schadevergoeding verkrijgen wegens tergend of roekeloos geding.
B.2.1. De prejudiciële vragen gaan uit van de interpretatie van de artikelen 1149, 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek volgens welke, inzake de contractuele of buitencontractuele aansprakelijkheid, het honorarium en de kosten van een advocaat een element kunnen zijn van de vergoedbare schade.
B.2.2. Die interpretatie heeft tot gevolg dat de eisende partij, wanneer haar vordering gegrond is, van de aansprakelijke de terugbetaling kan verkrijgen van het honorarium en de kosten van een advocaat die zij heeft gemaakt om de vergoeding te verkrijgen van de geleden schade, terwijl de verwerende partij, wanneer zij in het gelijk wordt gesteld, het honorarium en de kosten van haar advocaat, krachtens de regels van het Gerechtelijk Wetboek, niet kan verhalen op de gedingverliezende partij, aangezien zij enkel recht heeft op schadevergoeding indien laatstgenoemde, zoals het Hof van Beroep te Luik in de prejudiciële vraag aangeeft, een tergend of roekeloos geding heeft gevoerd.
B.2.3. Het Hof dient te onderzoeken of dat verschil in behandeling tussen de eisende partij en de verwerende partij bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
B.3.1. Het slachtoffer van een fout dat in het gelijk wordt gesteld bij een burgerlijke aansprakelijkheidsvordering, enerzijds, en de verweerder of de beklaagde die in het gelijk wordt gesteld bij een dergelijke vordering, anderzijds, bevinden zich in een objectief verschillende situatie : in het eerste geval staat de aansprakelijkheid vast en zijn de rechtsregels van het aansprakelijkheidsrecht van toepassing, terwijl dat niet zo is in het tweede geval.
B.3.2. Het aansprakelijkheidsrecht strekt ertoe de door het slachtoffer van een contractuele of buitencontractuele fout geleden schade integraal te vergoeden. Overeenkomstig die doelstelling kunnen, in de interpretatie van de verwijzende rechters, het honorarium en de kosten van de advocaat die het slachtoffer heeft moeten maken, een element van zijn schade vormen. Die interpretatie berust op een arrest van het Hof van Cassatie van 2 september 2004 (C.01.0186.F), dat een ommekeer in zijn rechtspraak uitmaakt en volgens hetwelk « de aan de schuldeiser verschuldigde schadevergoeding, met toepassing van artikel 1151 [van het Burgerlijk Wetboek], alleen hetgeen een noodzakelijk gevolg is van het niet uitvoeren van de overeenkomst moet omvatten » en « het honorarium en de kosten van een advocaat of van een technisch raadsman die de benadeelde van een contractuele fout heeft betaald, een vergoedbaar element van zijn schade kunnen vormen, in zoverre zij dat noodzakelijke karakter vertonen ».
B.3.3. Het verschil in behandeling tussen, enerzijds, de eiser of de burgerlijke partij, die het honorarium en de kosten van een advocaat in hun schade kunnen opnemen en, anderzijds, de verweerder of de beklaagde, die niet die mogelijkheid hebben, berust, in zoverre het voortvloeit uit de regels inzake burgerlijke aansprakelijkheid neergelegd in de artikelen 1149, 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek, op een relevant criterium : indien de aansprakelijkheidsvordering gegrond wordt verklaard, staat het juridisch vast dat de verweerder of de beklaagde een fout hebben begaan, terwijl bij een beslissing waarbij de eiser of de burgerlijke partij worden afgewezen, niet wordt aangetoond dat zij een fout zouden hebben begaan.
B.4.1. De in de prejudiciële vragen opgeworpen problemen overschrijden echter het domein van de burgerlijke aansprakelijkheid. Het recht om zich tot een rechter te wenden, heeft zowel betrekking op de vrijheid om in rechte te treden als op de vrijheid om zich te verdedigen.
Het feit dat de partijen tegenover elkaar staan wat de juridische inhoud van hun verplichtingen betreft en zich bijgevolg tot de rechter moeten wenden om hun geschil te beslechten, kan niet als een fout worden aangemerkt. Zo ook kan een redelijke partij die te goeder trouw is, zich vergissen wat de omvang van haar rechten betreft.
B.4.2. Artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens waarborgt elke rechtzoekende het recht om een eerlijk proces te genieten, wat, teneinde te verschijnen voor een rechtscollege, de bijstand van een raadsman kan impliceren, wanneer uit de omstandigheden van de zaak blijkt dat het zeer onwaarschijnlijk is dat de betrokken persoon zijn eigen zaak naar behoren kan verdedigen (Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Airey t/Ierland, 9 oktober 1979).
B.4.3. Het recht op toegang tot de rechter en het beginsel van de wapengelijkheid houden ook de verplichting in om een evenwicht tussen de procespartijen te waarborgen en om aan elke partij de mogelijkheid te bieden haar argumenten te doen gelden in omstandigheden die haar niet kennelijk benadelen ten aanzien van de tegenpartij (Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Dombo t/Nederland, 22 september 1993; Öçalan t/Turkije, 12 maart 2003; Yvon t/Frankrijk, 24 april 2003).
B.4.4. Het staat aan de wetgever om een concrete draagwijdte te geven aan de algemene beginselen, zoals de toegang tot een rechter en de wapengelijkheid en te bepalen in welke mate de verhaalbaarheid van het honorarium en de kosten van een advocaat daartoe moet bijdragen. Het behoort echter tot de bevoegdheid van het Hof, zonder dat het zich in de plaats kan stellen van de wetgever, om te onderzoeken of de verschillende in het geding zijnde partijen op discriminerende wijze worden behandeld.
B.4.5. Voor het slachtoffer van een onrechtmatige daad of van een contractuele wanprestatie kan het noodzakelijk zijn zich te wenden tot een rechter, indien de schadeverwekker zijn aansprakelijkheid betwist, en een beroep te doen op een advocaat teneinde zijn belangen in rechte te verdedigen.
Wanneer evenwel de beweerde aansprakelijke met ernstige argumenten zijn aansprakelijkheid of de omvang van de gevorderde schadevergoeding wenst te betwisten, kan de uitoefening van zijn recht op verweer eveneens de bijstand van een advocaat verantwoorden.
B.4.6. De mogelijke kostprijs van een gerechtelijke procedure kan zowel de beslissing beïnvloeden om een vordering in te stellen als de beslissing om zich tegen een eis of een betichting te verweren. De financiële situatie van de verschillende procespartijen kan in dezelfde mate door het honorarium en de kosten van een advocaat worden bezwaard.
B.5.1. In de huidige stand van het recht kunnen de procespartijen enkel worden vergoed voor het honorarium en de kosten van hun advocaat door de in B.3 onderzochte verschillen in behandeling te ondergaan.
Ook al zijn die verantwoord ten aanzien van de regels inzake burgerlijke aansprakelijkheid, zij voldoen niet aan de vereisten van een eerlijk proces en van de wapengelijkheid vermits de partijen op ongelijke wijze het risico van een proces dragen.
De verweerder of de beklaagde die in het gelijk worden gesteld in een tegen hen gerichte aansprakelijkheidsvordering, zijn dus het slachtoffer van een discriminatie in zoverre het honorarium en de kosten van een advocaat die noodzakelijk zijn voor hun verdediging niet ten laste kunnen worden gelegd van de eiser of van de burgerlijke partij die in het ongelijk worden gesteld.
B.5.2. Dat verschil in behandeling vloeit echter niet voort uit de in de prejudiciële vragen vermelde artikelen van het Burgerlijk Wetboek.
Het is te wijten aan het feit dat er geen bepalingen bestaan die de rechter in staat stellen het honorarium en de kosten van een advocaat ten laste te leggen van de verliezende partij.
B.6. Om een einde te maken aan die discriminatie, staat het aan de wetgever te oordelen op welke wijze en in welke mate de verhaalbaarheid van het honorarium en van de kosten van een advocaat dient te worden georganiseerd.
Die verhaalbaarheid maakt het voorwerp uit van wetsbepalingen in onder meer Nederland, Frankrijk en Duitsland.
Trouwens, volgens de aanbeveling van het Comité van Ministers van de Raad van Europa nr. R(81)7 betreffende het vergemakkelijken van de toegang tot het gerecht, dient, behalve in bijzondere omstandigheden, de winnende partij in beginsel van de verliezende partij de vergoeding te verkrijgen van haar kosten - hieronder inbegrepen het honorarium van de advocaat -, die zij redelijkerwijze heeft gemaakt met betrekking tot de rechtspleging.
B.7. Uit wat voorafgaat vloeit voort dat de procespartijen zonder redelijke toelaatbare verantwoording op verschillende wijze worden behandeld maar dat die discriminatie niet haar oorsprong vindt in de artikelen 1149, 1382 of 1383 van het Burgerlijk Wetboek, zodat de prejudiciële vragen ontkennend dienen te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - De ontstentenis van wettelijke bepalingen die toelaten het honorarium en de kosten van een advocaat ten laste te leggen van de eisende partij of van de burgerlijke partij, die in het ongelijk worden gesteld bij een burgerlijke aansprakelijkheidsvordering, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. - De discriminatie vindt haar oorsprong niet in de artikelen 1149, 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek. - De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 19 april 2006.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.