gepubliceerd op 26 juni 2006
Uittreksel uit arrest nr. 55/2006 van 19 april 2006 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 2 van de wet van 2 april 2004 houdende de bekrachtiging van de volgende koninklijke besluiten : a) het koninklijk besluit van 15 mei 2003 betre b) het koninklijk besluit van 15 mei 2003 tot vaststelling van de datum van de verkiezingen voor de(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 55/2006 van 19 april 2006 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 2 van de wet van 2 april 2004 houdende de bekrachtiging van de volgende koninklijke besluiten : a) het koninklijk besluit van 15 mei 2003 betreffende de ondernemingsraden en de comités voor preventie en bescherming op het werk;b) het koninklijk besluit van 15 mei 2003 tot vaststelling van de datum van de verkiezingen voor de aanwijzing van de afgevaardigden van het personeel bij de ondernemingsraden en bij de comités voor preventie en bescherming op het werk;c) het koninklijk besluit van 15 mei 2003 tot vaststelling van de berekeningswijze van het gemiddelde van de uitzendkrachten die door een gebruiker worden tewerkgesteld, gesteld door het Arbeidshof te Antwerpen. Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging a. Bij arrest van 10 juni 2005 in zake de NV Fun Belgium en anderen tegen het Algemeen Christelijk Vakverbond en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 13 juni 2005, heeft het Arbeidshof te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 2 van de wet van 2 april 2004 houdende bekrachtiging met terugwerkende kracht tot op datum van hun inwerkingtreding van de koninklijke besluiten van 15 mei 2003, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat ondernemingen die in een hangende procedure de onwettigheid van voornoemde koninklijke besluiten hadden opgeworpen en de niet toepassing ervan in toepassing van artikel 159 van de Grondwet hadden gevraagd, deze niet meer door een rechtscollege op hun wettelijkheid kunnen laten toetsen, terwijl ondernemingen die een rechterlijke uitspraak hebben bekomen vóór de datum van afkondiging van de wet van 2 april 2004 de wettigheid van voormelde koninklijke besluiten wél hebben kunnen laten toetsen door een rechtscollege ? ».b. Bij arrest van 9 september 2005 in zake de BVBA Antwerpse Distributieservice en anderen tegen het Algemeen Christelijk Vakverbond, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 14 september 2005, heeft het Arbeidshof te Antwerpen dezelfde prejudiciële vraag gesteld. Die zaken, ingeschreven onder de nummers 3718 en 3772 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) Wat betreft de in het geding zijnde bepaling B.1. Uit de motieven van de verwijzingsbeslissingen dient te worden afgeleid dat de prejudiciële vraag enkel betrekking heeft op artikel 2, 1°, van de wet van 2 april 2004 « houdende de bekrachtiging van de volgende koninklijke besluiten : a) het koninklijk besluit van 15 mei 2003 betreffende de ondernemingsraden en de comités voor preventie en bescherming op het werk; b) het koninklijk besluit van 15 mei 2003 tot vaststelling van de datum van de verkiezingen voor de aanwijzing van de afgevaardigden van het personeel bij de ondernemingsraden en bij de comités voor preventie en bescherming op het werk; c) het koninklijk besluit van 15 mei 2003 tot vaststelling van de berekeningswijze van het gemiddelde van de uitzendkrachten die door een gebruiker worden tewerkgesteld » (hierna : bekrachtigingswet), dat bepaalt : « Worden bekrachtigd met uitwerking op de datum van hun inwerkingtreding : 1° het koninklijk besluit van 15 mei 2003 betreffende de ondernemingsraden en de comités voor preventie en bescherming op het werk;».
Die bepaling is in werking getreden op de dag van haar bekendmaking in het Belgisch Staatsblad , te weten op 16 april 2004 (artikel 4). Het bekrachtigde koninklijk besluit is eveneens in werking getreden op de dag van zijn bekendmaking in het Belgisch Staatsblad (artikel 91), te weten op 4 juni 2003.
Wat betreft de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag B.2.1. De geïntimeerde voor het verwijzende rechtscollege werpt op dat de prejudiciële vraag niet dienstig is voor de oplossing van de bodemgeschillen. Het koninklijk besluit van 15 mei 2003 betreffende de ondernemingsraden en de comités voor preventie en bescherming op het werk, dat wordt beoogd door de in het geding zijnde bepaling, zou immers niet moeten worden toegepast op de onderliggende bodemgeschillen, omdat de omschrijving van de technische bedrijfseenheid zou worden geregeld in artikel 14, § 1, 1°, en § 2, van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven, alsook in de artikelen 49, 1°, en 50, § 3, van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk. Het zou pas na een bevestiging van de vonnissen door het Arbeidshof zijn, dat het voormelde koninklijk besluit zou moeten worden toegepast en dit zou in elk geval na de inwerkingtreding van de wet van 2 april 2004 zijn, zodat de terugwerkende kracht ter zake van geen belang is.
B.2.2. Het staat in beginsel aan de rechter die de prejudiciële vraag stelt, na te gaan of het antwoord op de vraag dienend is om het hem voorgelegde geschil te beslechten. Slechts wanneer dit klaarblijkelijk niet het geval is, vermag het Hof te beslissen dat de vraag geen antwoord behoeft.
B.2.3. Uit de verwijzingsbeslissing in de zaak nr. 3772 blijkt dat het verwijzende rechtscollege de opgeworpen exceptie reeds heeft beslecht.
Te dezen is het Arbeidshof de mening toegedaan dat « indien zou worden beslist dat appellanten één technische bedrijfseenheid zouden vormen, [daar] [...] van rechtswege uit voort vloeit dat zij gehouden zijn sociale verkiezingen te organiseren. Het is dan uiteraard van belang te weten of de wet van 2 april 2004 [...] al dan niet [...] [kan] worden toegepast ».
B.2.4. De exceptie wordt verworpen.
Ten gronde B.3. Het verwijzende rechtscollege wenst van het Hof te vernemen of artikel 2 van de bekrachtigingswet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, « doordat ondernemingen die in een hangende procedure de onwettigheid van voornoemde koninklijke besluiten hadden opgeworpen en de niet toepassing ervan in toepassing van artikel 159 van de Grondwet hadden gevraagd, deze niet meer door een rechtscollege op hun wettelijkheid kunnen laten toetsen, terwijl ondernemingen die een rechterlijke uitspraak hebben bekomen vóór de datum van [inwerkingtreding] van de wet van 2 april 2004 de wettigheid van voormelde koninklijke besluiten wél hebben kunnen laten toetsen door een rechtscollege ».
B.4.1. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever met artikel 2, 1°, van de bekrachtigingswet van 2 april 2004 beoogde het koninklijk besluit van 15 mei 2003, zoals bedoeld in de in het geding zijnde bepaling, met terugwerkende kracht te bekrachtigen voor de periode van zijn gelding, zijnde vanaf 4 juni 2003 : « De verkiezingsprocedure van de sociale verkiezingen, die verlopen volgens een strikte kalender, is in de eerste ondernemingen (ondernemingen die hun verkiezingen zullen organiseren op de eerste dag van de vastgestelde periode, namelijk op 6 mei 2004) begonnen op 8 december 2003.
In de eerste fase van de verkiezingen moeten de fundamentele gegevens van de verkiezingen worden vastgesteld : de technische bedrijfseenheden op het niveau waarvan de organen moeten worden opgericht, de functies van het leidinggevend personeel waarvan de houders geroepen worden tot het vertegenwoordigen van de werkgever in de nieuwe organen en de kaderfuncties. Op het einde van deze periode moeten de arbeidsgerechten uitspraak doen inzake de betwistingen betreffende de beslissingen van de werkgever over de toepassing van deze drie begrippen.
Hoewel reeds meerdere tientallen vonnissen geveld zijn met toepassing van de koninklijke besluiten van 15 mei 2003, heeft een arbeidsgerecht een beslissing geveld waarin de wettelijkheid van deze koninklijke besluiten (en meer in het bijzonder het koninklijk besluit dat de procedure regelt) wordt betwist. [...] Deze beslissingen hebben in ieder geval twijfel gezaaid bij velen die de verkiezingen moeten organiseren of eraan deelnemen, inzake de wettelijkheid van bepaalde toe te passen regels en vooral inzake de regels die werkelijk moeten worden toegepast voor de uitvoering van de wettelijke verplichtingen die zelf helemaal niet worden betwist. Het is strijdig met elk gevoel van rechtszekerheid dat verschillende gerechten niet dezelfde besluiten toepassen om identieke geschillen te beslechten. [...] Aan de andere kant zou de stopzetting van de lopende procedures, het uitstellen van de verkiezingen en de organisatie van nieuwe verkiezingen binnen enkele maanden ontoelaatbare budgettaire lasten doen ontstaan in hoofde van de ondernemingen en een aanzienlijke verspilling van menselijke inzet zijn. [...] Het belang van deze zekerheid voor alle sociale partners wordt bevestigd door de gemeenschappelijke verklaring die ze hebben ondertekend op 17 februari 2004.
De sociale partners hebben uitdrukkelijk hun akkoord betuigd met een zo spoedig mogelijke bevestiging van de geldigheid zowel van de opgestarte procedure als van de verkiezingen zelf. [...] Ingevolge de bekrachtiging bij wet zal de procedure van de sociale verkiezingen, die weken geleden werd aangevat, verder gezet kunnen worden en zullen de sociale verkiezingen plaats kunnen vinden op de voorziene data, en dit in volledige rechtszekerheid, zoals vereist is voor een opzet van dergelijke omvang. [...] Teneinde de beoogde rechtszekerheid te bekomen is het absoluut nodig dat er ook geen enkele twijfel ontstaat over de geldigheid van de reeds verrichte rechtshandelingen in het kader van de momenteel lopende verkiezingsprocedure. [...] Het gaat er hier om de stabiliteit van de instellingen en de continuïteit van de openbare dienst te behouden, de rechtszekerheid en de uniforme toepassing van de besluiten te vrijwaren » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-0885/001, pp. 7-13).
B.4.2. Het voormelde koninklijk besluit werd genomen om, ter uitvoering van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven en de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, de procedureregels voor de sociale verkiezingen vast te stellen.
De dringende noodzakelijkheid die werd aangevoerd om het advies van de afdeling wetgeving niet in te winnen werd als volgt verantwoord in de aanhef van het koninklijk besluit : « Overwegende dat de verkiezingen tot vernieuwing van de ondernemingsraden en de comités voor preventie en bescherming op het werk zullen plaatshebben vanaf 6 mei 2004; overwegende dat de verkiezingsprocedure bijgevolg in sommige ondernemingen zal moeten aanvangen op 9 december 2003; overwegende dat de vaststelling van het personeel dat door een onderneming wordt tewerkgesteld met het oog op de oprichting in 2004 van een ondernemingsraad of van een comité voor preventie en bescherming op het werk, gebeurt op basis van een referteperiode die het reeds lopende jaar 2003 dekt; overwegende dat het past dat belanghebbenden tijdig zouden zijn ingelicht over de te volgen procedure opdat ze zich kunnen voorbereiden om de voorgeschreven procedure te starten; overwegende dat de representatieve werknemers- en werkgeversorganisaties ondersteuning verlenen op het vlak van documentatie en informatie aan de betrokken ondernemingen en dat de voorbereiding van deze medewerking lang duurt ».
B.5.1. Doordat de Arbeidsrechtbank te Nijvel in haar vonnissen van 30 januari 2004 en 13 februari 2004 het voormelde koninklijk besluit van 15 mei 2003 buiten toepassing verklaarde omdat zij oordeelde dat de dringende noodzakelijkheid die was aangevoerd om niet het voorafgaand advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State in te winnen niet afdoende was gemotiveerd, is een rechtsonzekerheid ontstaan die de wetgever heeft willen verhelpen. Die rechtsonzekerheid is des te groter daar de vaststellingen, door voormelde Arbeidsrechtbank, enkel inter partes gelden en het een besluit betreft dat de procedure van de sociale verkiezingen regelt die reeds opgestart diende te zijn.
B.5.2. Wanneer verordenende maatregelen mogelijk als onwettig kunnen worden beschouwd overeenkomstig artikel 159 van de Grondwet, komt het in de regel toe aan de overheid die de betrokken normen heeft genomen, die te herstellen met inachtneming van de vormvoorschriften die zij niet heeft nageleefd. Te dezen heeft de wetgever de situatie van rechtsonzekerheid willen verhelpen die voor iedereen die de sociale verkiezingen moet organiseren of eraan deelneemt, is ontstaan inzake de wettigheid van bepaalde toe te passen regels. Het zou, volgens de wetgever, ontoelaatbaar zijn de sociale verkiezingen, hun resultaten en de talrijke gevolgen die zij teweegbrengen, op welke manier dan ook voor de komende vier jaar te hypothekeren (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-0885/001, p. 9).
B.6. De in het geding zijnde wet heeft, zoals blijkt uit B.1, terugwerkende kracht.
De terugwerkende kracht is enkel verantwoord wanneer zij onontbeerlijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang.
Indien bovendien blijkt dat de terugwerkende kracht tot gevolg heeft dat de afloop van een of meer gerechtelijke procedures in een welbepaalde zin wordt beïnvloed of dat rechtscolleges verhinderd worden zich uit te spreken over een welbepaalde rechtsvraag, vergt de aard van het in het geding zijnde beginsel dat uitzonderlijke omstandigheden of dwingende motieven van algemeen belang een verantwoording bieden voor het optreden van de wetgever, dat ten nadele van een categorie van burgers inbreuk maakt op de jurisdictionele waarborgen die aan allen worden geboden.
B.7. Het bekrachtigen van een koninklijk besluit bij een wet heeft tot gevolg dat de Raad van State en de hoven en rechtbanken zich niet meer kunnen uitspreken over de wettigheid van de bekrachtigde bepalingen.
B.8. Zoals opgemerkt in B.4.1 en B.5.2, blijkt uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 2 april 2004 dat het inzonderheid de bedoeling van de wetgever was te vermijden dat de sociale verkiezingen, hun resultaten en de talrijke gevolgen die zij teweegbrengen, op welke manier dan ook voor de komende vier jaar zouden worden gehypothekeerd.
B.9. De vaststelling, in twee vonnissen die enkel inter partes gelden, van een vormelijke tekortkoming bij de totstandkoming van een besluit waarvan de inhoud niet wordt betwist, kan niet tot gevolg hebben dat de wetgever in de onmogelijkheid zou zijn om de rechtsonzekerheid die door die vaststelling is ontstaan, te verhelpen.
B.10. De in het geding zijnde bepaling wijzigt niet de regels aangaande de organisatie van de sociale verkiezingen, maar heeft enkel tot doel de geldigheid van de opgestarte procedure te vrijwaren.
Bovendien heeft de bekrachtigingswet een tijdelijke duur omdat enkel de sociale verkiezingen van 2004 worden beoogd (artikel 3).
Dienvolgens heeft de wetgever een maatregel genomen die is ingegeven door dwingende motieven van algemeen belang.
B.11. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 2, 1°, van de wet van 2 april 2004 « houdende de bekrachtiging van de volgende koninklijke besluiten : a) het koninklijk besluit van 15 mei 2003 betreffende de ondernemingsraden en de comités voor preventie en bescherming op het werk; b) het koninklijk besluit van 15 mei 2003 tot vaststelling van de datum van de verkiezingen voor de aanwijzing van de afgevaardigden van het personeel bij de ondernemingsraden en bij de comités voor preventie en bescherming op het werk; c) het koninklijk besluit van 15 mei 2003 tot vaststelling van de berekeningswijze van het gemiddelde van de uitzendkrachten die door een gebruiker worden tewerkgesteld » schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 19 april 2006.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.