gepubliceerd op 23 juni 2006
Uittreksel uit arrest nr. 91/2006 van 7 juni 2006 Rolnummers 3694, 3789 en 3796 In zake : de beroepen tot vernietiging van de wet van 7 april 2005 tot bescherming van de journalistieke bronnen, ingesteld door L. Lamine, M. Weemaes en M. Eli Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)
Uittreksel uit arrest nr. 91/2006 van 7 juni 2006 Rolnummers 3694, 3789 en 3796 In zake : de beroepen tot vernietiging van de wet van 7 april 2005 tot bescherming van de journalistieke bronnen, ingesteld door L. Lamine, M. Weemaes en M. Elincx.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 28 april 2005 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 29 april 2005, heeft L.Lamine, wonende te 3110 Rotselaar, Steenweg op Wezemaal 90, beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 7 april 2005 tot bescherming van de journalistieke bronnen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 27 april 2005). b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 11 oktober 2005 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 12 oktober 2005, heeft M.Weemaes, wonende te 3110 Rotselaar, Steenweg op Wezemaal 90, beroep tot vernietiging ingesteld van voormelde wet. c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 25 oktober 2005 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 26 oktober 2005, heeft M.Elincx, wonende te 3020 Herent, Bijlokstraat 144, beroep tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van artikel 2 van voormelde wet.
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 3694, 3789 en 3796 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden wet B.1. De bepalingen van de wet van 7 april 2005 tot bescherming van de journalistieke bronnen luiden : «
Art. 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2.De bescherming van de bronnen als bepaald in artikel 3, genieten de volgende personen : 1° journalisten, dus eenieder die als zelfstandige of loontrekkende werkzaam is, alsook iedere rechtspersoon, en die regelmatig een rechtstreekse bijdrage levert tot het verzamelen, redigeren, produceren of verspreiden van informatie voor het publiek via een medium;2° redactiemedewerkers, dus eenieder die door de uitoefening van zijn functie ertoe gebracht wordt kennis te nemen van informatie die tot de onthulling van een bron kan leiden, ongeacht of dat verloopt via het verzamelen, de redactionele verwerking, de productie of de verspreiding van die informatie.
Art. 3.De personen bedoeld in artikel 2 hebben het recht hun informatiebronnen te verzwijgen.
Met uitzondering van de gevallen bedoeld in artikel 4, kunnen zij er niet toe worden gedwongen hun informatiebronnen vrij te geven en inlichtingen, opnames en documenten te verstrekken die onder meer : 1° de identiteit van hun informanten kunnen bekendmaken;2° de aard of de herkomst van hun informatie kunnen prijsgeven;3° de identiteit van de auteur van een tekst of audiovisuele productie kunnen bekendmaken;4° de inhoud van de informatie en van de documenten zelf kunnen bekendmaken, indien daarmee de informant kan worden geïdentificeerd.
Art. 4.De personen bedoeld in artikel 2 kunnen enkel op vordering van de rechter ertoe gedwongen worden de informatiebronnen bedoeld in artikel 3 vrij te geven, indien die van aard zijn misdrijven te voorkomen die een ernstige bedreiging opleveren voor de fysieke integriteit van één of meer personen, daarin begrepen de misdrijven bedoeld in artikel 137 van het Strafwetboek, in de mate zij de fysieke integriteit in het gedrang brengen, en indien de volgende cumulatieve voorwaarden vervuld zijn : 1° de gevraagde informatie is van cruciaal belang voor het voorkomen van deze misdrijven;2° de gevraagde informatie kan op geen enkele andere wijze verkregen worden.
Art. 5.Opsporings- of onderzoeksmaatregelen zoals fouilleringen, huiszoekingen, inbeslagnemingen, het afluisteren en opnemen van telefoongesprekken mogen niet slaan op gegevens die betrekking hebben op de informatiebronnen van de personen bedoeld in artikel 2, tenzij die gegevens kunnen voorkomen dat de in artikel 4 bedoelde misdrijven worden gepleegd, en met naleving van de daarin bepaalde voorwaarden.
Art. 6.De personen bedoeld in artikel 2 kunnen niet op grond van artikel 505 van het Strafwetboek worden vervolgd als zij hun recht uitoefenen om hun informatiebronnen te verzwijgen.
Art. 7.Ingeval het beroepsgeheim in de zin van artikel 458 van het Strafwetboek wordt geschonden, kunnen de personen bedoeld in artikel 2 niet op grond van artikel 67, vierde lid, van het Strafwetboek worden vervolgd als zij hun recht uitoefenen om hun informatiebronnen te verzwijgen ».
Ten aanzien van het belang van de verzoekende partijen B.2.1. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang.
Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.
B.2.2. Ter staving van haar belang voert de verzoekende partij in de zaak nr. 3694 onder meer aan dat zij in twee krantenartikelen het voorwerp is geweest van laster uitgaande van twee anoniem gebleven collega's. De bestreden wet zou haar rechtstreeks en ongunstig raken omdat zij met zich meebrengt dat de betrokken journalisten op geen enkele manier kunnen worden verplicht mee te delen wie de twee anoniem gebleven collega's zijn.
De verzoekende partij in de zaak nr. 3789 voert aan dat zij als echtgenote van de verzoekende partij in de zaak nr. 3694 morele schade heeft geleden door de bedoelde krantenartikelen en dat ze schadevergoeding wenst te verkrijgen van de anoniem gebleven collega's van haar man. Ze werpt op dat de bestreden wet haar verhindert haar rechten ten aanzien van die collega's uit te oefenen.
B.2.3. Volgens de bestreden wet hebben journalisten en redactiemedewerkers het recht hun informatiebronnen te verzwijgen (artikel 3). Enkel indien ze van dien aard zijn dat hierdoor misdrijven worden voorkomen die een ernstige bedreiging opleveren voor de fysieke integriteit van één of meer personen, kunnen journalisten en redactiemedewerkers, op vordering van de rechter, ertoe worden gedwongen hun bronnen vrij te geven (artikel 4). Opsporings- en onderzoeksmaatregelen mogen niet slaan op gegevens die betrekking hebben op de journalistieke informatiebronnen, tenzij die gegevens kunnen voorkomen dat de in artikel 4 bedoelde misdrijven worden gepleegd (artikel 5). Journalisten en redactiemedewerkers die hun recht uitoefenen om hun informatiebronnen te verzwijgen, kunnen niet op grond van artikel 505 van het Strafwetboek betreffende heling worden vervolgd en evenmin, wanneer het beroepsgeheim in de zin van artikel 458 van het Strafwetboek wordt geschonden, op grond van artikel 67, vierde lid, van het Strafwetboek betreffende medeplichtigheid (artikelen 6 en 7).
B.2.4. Vermits de artikelen 3 tot 7 van de wet van 7 april 2005 het de verzoekende partijen in de zaken nrs. 3694 en 3789 bemoeilijken om via de journalisten, die de in B.2.2 bedoelde artikelen hebben geschreven, te achterhalen wie de anoniem gebleven collega's zijn, doen ze in beginsel blijken van het vereiste belang bij het beroep tot vernietiging ervan.
B.3.1. De Ministerraad betwist in het bijzonder het belang van de verzoekende partij in de zaak nr. 3694 bij de vernietiging van artikel 2 van de bestreden wet. Uit het geheel van haar verzoekschrift zou blijken dat zij voornamelijk de door de wet aan journalisten verleende bescherming bekritiseert. Een vernietiging van artikel 2, op basis van het door de verzoekende partij aangewende eerste middel, zou alleen ertoe kunnen leiden dat die bescherming wordt uitgebreid tot personen die thans niet worden beschermd.
B.3.2. De verzoekende partij in de zaak nr. 3694 voert aan dat zij actief is in de gemeentepolitiek en in die hoedanigheid regelmatig artikelen publiceert op het internet. Ze is van oordeel dat de grondwets- en verdragsbepalingen die de vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid waarborgen haar daarbij het recht verlenen haar journalistieke bronnen te verzwijgen. Dat recht zou haar worden ontnomen door het bestreden artikel 2, naar luid waarvan enkel de journalisten die als zelfstandige of als loontrekkende werken, de in de wet geregelde bescherming van de journalistieke bronnen genieten.
De verzoekende partij in de zaak nr. 3796 motiveert haar belang bij de vernietiging van het bestreden artikel 2 op soortgelijke wijze.
B.3.3. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 3694 en 3796 hebben belang bij een eventuele vernietiging van artikel 2 van de bestreden wet, vermits die bepaling hen - naar hun oordeel ten onrechte - uitsluit van het voordeel dat de wet toekent aan de in die bepaling omschreven personen. De omstandigheid dat het verzoekschrift in de zaak nr. 3694 voornamelijk de bescherming van de journalistieke bronnen en de uitzonderingen daarop bekritiseert, ontneemt de verzoekende partij niet automatisch elk belang bij het aanvechten van de bepaling die het toepassingsgebied ratione personae van die wet regelt. Niets belet immers dat een verzoekende partij haar belang bij de vernietiging van een uit verschillende bepalingen bestaande wet motiveert vanuit verschillende invalshoeken.
De exceptie wordt verworpen.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de middelen B.4.1. De Ministerraad voert aan dat het vierde en het vijfde middel in de zaak nr. 3694 onontvankelijk zijn.
B.4.2. Beide middelen werden door de verzoekende partij voor het eerst aangevoerd in haar memorie van antwoord.
Het gaat derhalve om nieuwe middelen, die enkel kunnen worden geformuleerd in de hypothese bedoeld in artikel 85, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
Het vierde en het vijfde middel zijn niet ontvankelijk.
B.5.1. De Ministerraad voert ook aan dat de verzoekende partij in de zaak nr. 3694 geen belang heeft bij haar eerste twee middelen.
B.5.2. Nu de verzoekende partij haar belang heeft aangetoond bij de vernietiging van de bepalingen van de bestreden wet, dient niet te worden onderzocht of zij bovendien belang heeft bij elk van de door haar aangevoerde middelen.
De exceptie wordt verworpen.
Ten aanzien van het onderwerp van het beroep B.6. Uit de uiteenzetting van de ontvankelijk bevonden middelen blijkt dat de beroepen uitsluitend de artikelen 2, 1°, 4 en 7 van de bestreden wet betreffen. In die middelen wordt immers niet aangegeven in welk opzicht de aangevoerde referentienormen zouden zijn geschonden door de overige bepalingen van de bestreden wet. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die bepalingen.
Ten gronde Ten aanzien van het eerste middel in de zaak nr. 3694 en het enige middel in de zaak nr. 3796 B.7. De middelen zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 19 en 25 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, met artikel 3 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag (enkel aangevoerd in het enige middel in de zaak nr. 3796) en met de artikelen 19.2 en 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en zijn - zo blijkt uit de uiteenzetting ervan - gericht tegen artikel 2, 1°, van de bestreden wet. Door het recht op geheimhouding van de informatiebronnen uitsluitend toe te kennen aan journalisten die als zelfstandige of loontrekkende werkzaam zijn en die op regelmatige wijze journalistieke activiteiten uitoefenen, en niet aan personen die journalistieke activiteiten uitoefenen zonder aan die voorwaarden te voldoen, zou het bestreden artikel de vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid op discriminerende wijze beperken.
B.8.1. Artikel 2 van de bestreden wet bepaalt dat de bescherming van de bronnen toekomt aan journalisten en redactiemedewerkers. Artikel 2, 1°, definieert een « journalist » als « eenieder die als zelfstandige of loontrekkende werkzaam is, alsook iedere rechtspersoon, en die regelmatig een rechtstreekse bijdrage levert tot het verzamelen, redigeren, produceren of verspreiden van informatie voor het publiek via een medium ».
B.8.2. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever met de woorden « als zelfstandige of loontrekkende » heeft willen refereren aan het sociaal statuut van de betrokkene (Parl. St., Senaat, 2004-2005, nr. 3-670/6, p. 59). Een natuurlijke persoon kan de door de bestreden wet georganiseerde bescherming dus enkel genieten indien hij beroepsmatig, hetzij als zelfstandige, hetzij als loontrekkende, journalistieke activiteiten uitoefent. Wie niet aan die voorwaarden voldoet, kan zich niet beroepen op het door de wet verleende recht om zijn informatiebronnen te verzwijgen. Uit het in artikel 2, 1°, gebruikte woord « regelmatig » volgt dat hetzelfde geldt voor personen die niet op regelmatige wijze journalistieke activiteiten uitoefenen.
B.9. Het Hof is niet bevoegd om wetskrachtige normen rechtstreeks te toetsen aan verdragsbepalingen.
Wanneer een verdragsbepaling die België bindt, een draagwijdte heeft die analoog is aan die van een van de grondwetsbepalingen waarvan de toetsing tot de bevoegdheid van het Hof behoort en waarvan de schending wordt aangevoerd, vormen de waarborgen vervat in die verdragsbepaling evenwel een onlosmakelijk geheel met de waarborgen die in de betrokken grondwetsbepalingen zijn opgenomen.
Daaruit volgt dat het Hof, bij de toetsing aan grondwetsbepalingen, rekening houdt met internationaalrechtelijke bepalingen die analoge rechten of vrijheden waarborgen.
B.10.1. Artikel 19 van de Grondwet bepaalt : « De vrijheid van eredienst, de vrije openbare uitoefening ervan, alsmede de vrijheid om op elk gebied zijn mening te uiten, zijn gewaarborgd, behoudens bestraffing van de misdrijven die ter gelegenheid van het gebruikmaken van die vrijheden worden gepleegd ».
Artikel 25 van de Grondwet bepaalt : « De drukpers is vrij; de censuur kan nooit worden ingevoerd; geen borgstelling kan worden geëist van de schrijvers, uitgevers of drukkers.
Wanneer de schrijver bekend is en zijn woonplaats in België heeft, kan de uitgever, de drukker of de verspreider niet worden vervolgd ».
B.10.2. Artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of door te geven, zonder inmenging van overheidswege en ongeacht grenzen. Dit artikel belet niet dat Staten radio-omroep, bioscoop- of televisie-ondernemingen kunnen onderwerpen aan een systeem van vergunningen. 2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, welke bij de wet worden voorzien en die in een democratische samenleving nodig zijn in het belang van 's lands veiligheid, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen ». B.10.3. Artikel 19.2 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten bepaalt : « Een ieder heeft het recht op vrijheid van meningsuiting; dit recht omvat mede de vrijheid inlichtingen en denkbeelden van welke aard ook op te sporen, te ontvangen en door te geven, ongeacht grenzen, hetzij mondeling, hetzij in geschreven of gedrukte vorm, in de vorm van kunst, of met behulp van andere media naar zijn keuze ».
B.11.1. Die bepalingen waarborgen de vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid.
B.11.2. De vrijheid van meningsuiting maakt één van de wezenlijke grondslagen van een democratische samenleving uit en de persvrijheid is een wezenlijke component van die vrijheid.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft de bescherming van de journalistieke bronnen meermaals omschreven als « één van de hoekstenen van de persvrijheid » (Goodwin t/ Verenigd Koninkrijk van 27 maart 1996, § 39; Roemen en Schmit t/ Luxemburg van 25 februari 2003, § 46; Ernst e.a. t/ België van 15 juli 2003, § 91).
Het Hof heeft zijn standpunt gemotiveerd als volgt : « De afwezigheid van een dergelijke bescherming zou de journalistieke bronnen kunnen afschrikken om de pers te helpen bij het inlichten van het publiek over kwesties van algemeen belang. Daardoor zou de pers minder in staat kunnen zijn om zijn onmisbare rol van ' waakhond ' te spelen en zou zijn vermogen om precieze en betrouwbare informatie te verstrekken kunnen worden verminderd. Gelet op het belang van de bescherming van de journalistieke bronnen voor de persvrijheid in een democratische samenleving, kan een inmenging enkel worden verzoend met artikel 10 van het Verdrag indien ze door een zwaarwegende eis van algemeen belang wordt gerechtvaardigd » (ibid. ).
B.12. Het recht op geheimhouding van de journalistieke bronnen dient dus te worden gewaarborgd, niet zozeer ter bescherming van de belangen van de journalisten als beroepsgroep, maar wel om het de pers mogelijk te maken zijn rol van « waakhond » te spelen en het publiek in te lichten over kwesties van algemeen belang. Om die reden maakt het recht deel uit van de vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid, zoals gewaarborgd in de in B.10.1 tot B.10.3 weergegeven grondwets- en verdragsbepalingen.
B.13. Daaruit volgt dat eenieder die journalistieke activiteiten uitoefent, uit de aangehaalde grondwets- en verdragsbepalingen een recht op geheimhouding van zijn informatiebronnen put.
B.14.1. Door dat recht te ontzeggen aan bepaalde personen, namelijk diegenen die hun journalistieke activiteiten niet als zelfstandige of loontrekkende uitoefenen en diegenen die die activiteiten niet op regelmatige wijze uitoefenen, schendt artikel 2, 1°, van de bestreden wet de artikelen 19 en 25 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met artikel 19.2 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
B.14.2. In zoverre het middel is afgeleid uit de schending van de vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid, is het gegrond.
In artikel 2, 1°, van de bestreden wet dienen de woorden « journalisten, dus » en « als zelfstandige of loontrekkende werkzaam is, alsook iedere rechtspersoon, en die regelmatig » te worden vernietigd.
B.14.3. In zoverre het middel eveneens is afgeleid uit de schending van andere rechten en vrijheden, dient het niet meer te worden onderzocht, aangezien het niet tot een ruimere vernietiging zou kunnen leiden.
Ten aanzien van het enige middel in de zaak nr. 3789 en het derde middel in de zaak nr. 3694 B.15. Het derde middel in de zaak nr. 3694 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 8, 10.2 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met de artikelen 19.3 en 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en is, zo blijkt uit de uiteenzetting ervan, gericht tegen de artikelen 4 en 7 van de bestreden wet. Die bepalingen zouden op discriminerende wijze het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven schenden, doordat, enerzijds, artikel 4 de rechter niet toestaat af te wijken van het recht op geheimhouding van de journalistieke bronnen in geval van ernstige aantastingen van de reputatie, de goede naam en/of de privacy van personen en daarbij evenmin een onderscheid maakt tussen gegevens waarvan de verspreiding in het algemeen belang is en gegevens die tot de privé-sfeer behoren, en doordat, anderzijds, artikel 7 een regeling bevat die inbreuken op het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven door personen die gehouden zijn door het beroepsgeheim tolereert.
B.16. Het enige middel in de zaak nr. 3789 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 22, 23, 29 en 191 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 8, 10.2, 14 en 17 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met de artikelen 19.3 en 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
In een eerste onderdeel voert de verzoekende partij aan dat de bestreden wet op discriminerende wijze het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven zou schenden en dit om soortgelijke redenen als uiteengezet in het derde middel in de zaak nr. 3694. In een tweede onderdeel wordt aangevoerd dat de wet een discriminatie op grond van huidskleur met zich mee zou brengen : een slachtoffer van lasterlijke uitingen in de pers kan zich, vanwege het journalistieke bronnengeheim, in rechte slechts richten tot de betrokken journalist zelf. Artikel 150 van de Grondwet brengt de facto echter met zich mee dat een journalist strafrechtelijk niet kan worden vervolgd, tenzij wanneer het drukpersmisdrijf zou zijn ingegeven door racisme of xenofobie, zodat de rechtsbescherming van het slachtoffer van lasterlijke uitingen, zonder redelijke verantwoording, verschillend zou zijn naar gelang van de huidskleur van dat slachtoffer.
Wat de aangevoerde discriminatie op grond van huidskleur betreft B.17. Zonder dat het nodig is na te gaan of de rechtsbescherming van slachtoffers van lasterlijke uitingen in de pers verschillend zou zijn naar gelang van de huidskleur van het slachtoffer, dient te worden vastgesteld dat dit verschil in behandeling, indien het al zou bestaan, niet zou voortvloeien uit de bestreden bepalingen, maar uit een keuze die de Grondwetgever heeft gemaakt, namelijk in artikel 150 van de Grondwet.
Het komt het Hof niet toe zich over een keuze van de Grondwetgever uit te spreken.
In zoverre het enige middel in de zaak nr. 3789 de bestreden wet verwijt een discriminatie op grond van huidskleur te bevatten, kan het niet worden aangenomen.
Wat artikel 4 van de bestreden wet betreft B.18. Volgens artikel 4 van de bestreden wet kan een rechter journalisten en redactiemedewerkers slechts dwingen hun informatiebronnen vrij te geven indien die van dien aard zijn dat hierdoor misdrijven worden voorkomen die een ernstige bedreiging opleveren voor de fysieke integriteit van één of meer personen, daarin begrepen de misdrijven bedoeld in artikel 137 van het Strafwetboek, in zoverre zij de fysieke integriteit in het gedrang brengen en indien aan een aantal cumulatieve voorwaarden is voldaan.
B.19. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever de uitzonderingen op het recht op geheimhouding van de journalistieke bronnen beperkt heeft willen houden om te vermijden dat het recht zou worden uitgehold (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-0024/010, p. 16).
Naar aanleiding van de door de afdeling wetgeving van de Raad van State gestelde vraag waarom de uitzondering alleen geldt voor misdrijven waarbij de fysieke integriteit van personen in het gedrang dreigt te komen en niet voor andere strafbare feiten, inzonderheid de aanslag op iemands eer (advies van de Raad van State van 5 november 2003, Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-0024/002, p. 13), werd door de indiener van het wetsvoorstel dat tot de bestreden wet heeft geleid, in de Commissie voor de Justitie van de Kamer van volksvertegenwoordigers het volgende gesteld : « Het lijkt niet aangewezen om ook andere dan levensbedreigende misdrijven (zoals aanslag op de eer) als uitzonderingen op het zwijgrecht in de wet in te schrijven. Dergelijke wettekst zou teveel ruimte voor interpretatie laten, ten koste van de rechtszekerheid.
Misdrijven tegen de fysieke integriteit van personen kunnen onherstelbare schade veroorzaken en wettigen een onmiddellijk ingrijpen, inclusief het doorbreken van het zwijgrecht (bijvoorbeeld bij ontvoeringen). ' Morele ' misdrijven zijn in principe herstelbaar.
Deze formulering sluit aan bij de rechtspraak van het EHRM, die slechts een beperkte mogelijkheid openlaat om een journalist te verplichten tot openbaarmaking van zijn informatiebronnen, namelijk enkel voor zover sprake is van een ' overriding requirement in the public interest ' » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-0024/010, p. 16).
B.20.1. De vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid gelden niet alleen voor de « informatie » of de « ideeën » die gunstig worden onthaald of die als onschuldig of onverschillig worden beschouwd, maar ook voor die welke schokken, verontrusten of kwetsen. Zo willen het het pluralisme, de verdraagzaamheid en de geest van openheid, zonder welke er geen democratische samenleving kan bestaan (Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Handyside t/ Verenigd Koninkrijk van 7 december 1976, § 49; Lehideux en Isorni t/ Frankrijk van 23 september 1998, § 55; Öztürk t/ Turkije van 28 september 1999, § 64). Dit betekent echter niet dat de pers zou kunnen worden vrijgesteld van haar principiële plicht bepaalde grenzen « die meer bepaald de bescherming van de goede naam en de rechten van anderen nastreven en de onthulling van vertrouwelijke informatie willen voorkomen » niet te overschrijden (Europees Hof voor de Rechten van de Mens, De Haes en Gijsels t/ België van 24 februari 1997, § 37; Fressoz en Roire t/ Frankrijk van 21 januari 1994, § 45; Ernst e.a. t/ België van 15 oktober 2003, § 92). De vrijheid van meningsuiting kan overigens, krachtens artikel 10.2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, onder bepaalde voorwaarden worden onderworpen aan formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, met het oog op, onder meer, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen.
B.20.2. Daaruit volgt dat, ofschoon de pers in een democratische samenleving in staat moet zijn informatie en ideeën over alle kwesties van algemeen belang mee te delen, de vrijheid van meningsuiting en de daarmee samenhangende persvrijheid niet kunnen worden beschouwd als absolute vrijheden. Aangezien het recht op geheimhouding van de journalistieke bronnen, zoals reeds vermeld in B.13, deel uitmaakt van die vrijheden, geldt die conclusie eveneens voor dat recht.
Die conclusie volgt ook uit de in B.11.2 aangehaalde rechtspraak waaruit blijkt dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, ofschoon het de bescherming van het bronnengeheim omschrijft als « één van de hoekstenen van de persvrijheid », aanvaardt dat bepaalde omstandigheden een inmenging in dat recht kunnen rechtvaardigen.
B.21. Wanneer de vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid in conflict dreigen te komen met het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven, dient een billijk evenwicht te worden gevonden tussen die rechten en vrijheden en de eraan verbonden belangen. Daarbij dient ermee rekening te worden gehouden dat het recht op geheimhouding van de journalistieke bronnen bijzonder belangrijk is voor de persvrijheid in een democratische samenleving, reden waarom een inmenging in het recht enkel kan worden gerechtvaardigd door een « zwaarwegende eis van algemeen belang ».
B.22. Het Hof dient te onderzoeken of het bestreden artikel 4 bestaanbaar is met de door de verzoekende partijen aangehaalde grondwets- en verdragsbepalingen die het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven waarborgen, ermee rekening houdend dat dit artikel 4 het recht op geheimhouding van de journalistieke bronnen beoogt te vrijwaren.
B.23.1. Artikel 22 van de Grondwet luidt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.
De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht ».
Artikel 29 van de Grondwet luidt : « Het briefgeheim is onschendbaar.
De wet bepaalt welke agenten verantwoordelijk zijn voor de schending van het geheim der aan de post toevertrouwde brieven ».
B.23.2. Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens luidt : « 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». B.24.1. Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens houdt artikel 8 van het Europees Verdrag niet alleen een verbod in op willekeurige inmengingen in het privé- en gezinsleven, maar eveneens een verplichting voor de verdragsstaten om de nodige maatregelen te nemen met het oog op het verzekeren van het effectief genot van het privé- en gezinsleven (X en Y t/ Nederland van 26 maart 1985, § 23; Stubbings e.a. t/ het Verenigd Koninkrijk van 22 oktober 1996, § 62; Botta t/ Italië van 24 februari 1998, § 33;
Ignaccolo-Zenide t/ Roemenië van 25 januari 2000, § 94; Mikulic t/ Kroatië van 7 februari 2002, § 57; Craxi nr. 2 t/ Italië van 17 juli 2003, § 73). Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft uit dat artikel onder meer de verplichting afgeleid om voldoende inspanningen te leveren met het oog op het beëindigen van herhaalde inbreuken op het genot van het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven (Surugiu t/ Roemenië van 20 april 2004, § 68), en om, in geval van aantasting van dat recht, een daadwerkelijk onderzoek te voeren naar de concrete omstandigheden van de zaak en zo nodig de personen die verantwoordelijk zijn voor bepaalde tekortkomingen te bestraffen (Craxi nr. 2 t/ Italië van 17 juli 2003, §§ 74 en 75).
B.24.2. Artikel 22, tweede lid, van de Grondwet bevat een soortgelijke positieve verplichting. Uit de parlementaire voorbereiding van dat artikel blijkt dat de Grondwetgever « een zo groot mogelijke concordantie [heeft willen nastreven] met artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), teneinde betwistingen over de inhoud van dit Grondwetsartikel respectievelijk art. 8 van het EVRM te vermijden » (Parl. St., Kamer, 1993-1994, nr. 997/5, p. 2).
B.25.1. Artikel 4 van de wet staat de rechter toe af te wijken van het bronnengeheim maar uitsluitend in zoverre die bronnen ertoe bijdragen het plegen van bepaalde misdrijven te voorkomen en niet wanneer ze tot bestraffing van die misdrijven leiden. Informatie in verband met gepleegde misdrijven zou enkel tot de toepassingssfeer van de uitzondering behoren wanneer dankzij de onthulling ervan nieuwe misdrijven, die verschillend zijn van diegene die reeds zijn gepleegd, zouden kunnen worden voorkomen (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-0024/010, p. 34).
B.25.2. De wetgever vermocht te oordelen dat, om reden van de ernst en het vaak onherstelbare karakter van de misdrijven die een ernstige bedreiging opleveren voor de fysieke integriteit, de noodzaak om ze te voorkomen de uitzondering op het bronnengeheim kon verantwoorden. Het behoort tevens tot zijn beoordelingsbevoegdheid om te beslissen of die uitzondering moet worden uitgebreid tot de voorkoming van misdrijven die een inbreuk vormen op het privé- en gezinsleven, en die noch hetzelfde ernstige karakter, noch hetzelfde onherstelbare karakter hebben.
B.25.3. Bovendien is de verplichting om de informatiebron vrij te geven in verband met een inbreuk op het privé- en gezinsleven die nog niet is gepleegd, niet van dien aard dat ze op dezelfde wijze die inbreuk vermijdt als een onthulling dankzij welke diegenen zouden kunnen worden geïdentificeerd die zich voornemen een misdrijf te plegen dat een bedreiging oplevert voor de fysieke integriteit van één of meer personen.
B.25.4. De weigering om de uitzondering uit te breiden tot de inbreuken op het privé- en gezinsleven zou onevenredige gevolgen hebben, indien ze ertoe zou leiden dat de personen een effectieve bescherming van hun recht op de eerbiediging van het privé- en gezinsleven zou worden ontzegd. Die weigering heeft echter niet tot gevolg dat aan de burgerlijke aansprakelijkheid wordt geraakt van de journalist die aansprakelijk is voor de fouten die hij zou maken door afbreuk te doen aan dat recht en vrij blijft om zijn bronnen te verzwijgen of vrij te geven wanneer zijn aansprakelijkheid in het geding wordt gebracht (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-0024/010, pp. 7, 33, 36).
B.25.5. Uit wat voorafgaat vloeit voort dat het niet onredelijk is het recht op het leven of op de fysieke integriteit, enerzijds, en het recht op de eerbiediging van het privé- en gezinsleven, anderzijds, verschillend te behandelen, wat betreft de maatregel van onthulling die door een rechter kan worden opgelegd, met afwijking van het beginsel van het bronnengeheim van de journalisten.
B.26. In zoverre de middelen zijn gericht tegen artikel 4 van de bestreden wet en zijn afgeleid uit de schending van het recht op de eerbiediging van het privé- en gezinsleven, zijn ze niet gegrond. Voor het overige voeren de verzoekers geen enkel afzonderlijk element aan waaruit kan worden geconcludeerd dat het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden. Ten slotte ziet het Hof niet in hoe en zetten de verzoekers niet uiteen waarom de artikelen 10.2 en 17 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 19.3 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten door artikel 4 van de bestreden wet zouden zijn geschonden.
Wat artikel 7 van de bestreden wet betreft B.27.1. Wanneer een persoon die gebonden is door het beroepsgeheim in de zin van artikel 458 van het Strafwetboek dat geheim schendt, kunnen, volgens artikel 7 van de bestreden wet, journalisten en redactiemedewerkers niet op grond van artikel 67, vierde lid, van het Strafwetboek worden vervolgd als zij hun recht uitoefenen om hun informatiebronnen te verzwijgen.
Artikel 458 van het Strafwetboek luidt als volgt : « Geneesheren, heelkundigen, officieren van gezondheid, apothekers, vroedvrouwen en alle andere personen die uit hoofde van hun staat of beroep kennis dragen van geheimen die hun zijn toevertrouwd, en deze bekendmaken buiten het geval dat zij geroepen worden om in rechte of voor een parlementaire onderzoekscommissie getuigenis af te leggen en buiten het geval dat de wet hen verplicht die geheimen bekend te maken, worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en met geldboete van honderd frank tot vijfhonderd frank ».
Artikel 67, vierde lid, van het Strafwetboek luidt als volgt : « Als medeplichtigen aan een misdaad of een wanbedrijf worden gestraft : [...] Zij die, buiten het geval van artikel 66, § 3, met hun weten de dader of de daders hebben geholpen of bijgestaan in daden die de misdaad of het wanbedrijf hebben voorbereid, vergemakkelijkt of voltooid ».
B.27.2. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever met de bestreden bepaling heeft willen verhinderen dat een journalist of redactiemedewerker zou worden vervolgd wegens medeplichtigheid aan een schending van het beroepsgeheim teneinde hem te kunnen dwingen zijn bronnen bekend te maken (Parl. St., Senaat, 2004-2005, nr. 3-670/6, pp. 66 en 67).
B.28. Volgens de verzoekende partijen brengt de bestreden bepaling met zich mee dat inbreuken op het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven door personen die gebonden zijn door het beroepsgeheim, voortaan worden getolereerd.
B.29. Het feit dat journalisten en redactiemedewerkers niet langer als medeplichtige aan het in artikel 458 van het Strafwetboek omschreven misdrijf kunnen worden vervolgd, verhindert op geen enkele wijze de vervolging van de in dit artikel beoogde personen (geneesheren, heelkundigen, officieren van gezondheid, apothekers, vroedvrouwen en alle andere personen die uit hoofde van hun staat of beroep kennis dragen van geheimen die hun zijn toevertrouwd).
In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen beweren, leidt het bestreden artikel 7 bijgevolg niet ertoe dat inbreuken op het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven door personen die gebonden zijn door het beroepsgeheim, voortaan worden getolereerd.
B.30. In zoverre de middelen gericht zijn tegen artikel 7 van de wet van 7 april 2005 zijn ze niet gegrond.
Ten aanzien van het tweede middel in de zaak nr. 3694 B.31. Het tweede middel in de zaak nr. 3694 is afgeleid uit de schending van de artikelen 22bis en 23, eerste lid, van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 1 en 2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de artikelen 6.1 en 9.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
Doordat de bestreden wet in artikel 4 bepaalt dat journalisten en redactiemedewerkers op vordering van de rechter enkel ertoe kunnen worden gedwongen de informatiebronnen vrij te geven indien die van dien aard zijn dat hierdoor misdrijven worden voorkomen die een ernstige bedreiging opleveren voor de fysieke integriteit van één of meer personen, en niet wanneer de misdrijven daadwerkelijk zijn gepleegd, zou zij de vervolging van (massa)moordenaars in de weg staan, wat in strijd zou zijn met het recht op leven, zoals dat door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens wordt uitgelegd, in samenhang gelezen met de artikelen 22bis en 23, eerste lid, van de Grondwet.
B.32.1. Artikel 22bis van de Grondwet luidt als volgt : « Elk kind heeft recht op eerbiediging van zijn morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit.
De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht ».
Artikel 23, eerste lid, van de Grondwet luidt als volgt : « Ieder heeft het recht een menswaardig leven te leiden ».
B.32.2. Artikel 1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens luidt als volgt : « De Hoge Verdragsluitende Partijen verzekeren eenieder, die ressorteert onder haar rechtsmacht, de rechten en vrijheden welke zijn vastgesteld in de Eerste titel van dit Verdrag ».
Artikel 2.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens luidt als volgt : « Het recht van eenieder op het leven wordt beschermd door de wet.
Niemand mag opzettelijk van het leven worden beroofd, tenzij bij wege van tenuitvoerlegging van een vonnis, dat is uitgesproken door een rechtbank, wegens een misdrijf waarop de wet de doodstraf heeft gesteld ».
Artikel 6.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten luidt als volgt : « Een ieder bezit een inherent recht op het leven. Dit recht wordt door de wet beschermd. Niemand mag naar willekeur van zijn leven worden beroofd ».
Artikel 9.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten luidt als volgt : « Een ieder heeft recht op vrijheid en onschendbaarheid van zijn persoon. Niemand mag worden onderworpen aan willekeurige arrestatie of gevangenhouding. Niemand mag van zijn vrijheid worden beroofd, behalve op wettige gronden en op wettige wijze ».
B.33. Het middel beoogt een toetsing van het bestreden artikel 4 aan het recht op leven. De verzoekende partij beroept zich meer in het bijzonder op rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, volgens welke het recht op leven een positieve verplichting voor de Staat met zich meebrengt om een onderzoek in te stellen naar de oorzaken van de dood van een persoon.
B.34. Hoewel de aangevoerde grondwetsbepalingen het recht op leven niet als dusdanig waarborgen, veronderstelt de uitoefening van de rechten die daarin verankerd zijn, de eerbiediging van het recht op leven, zodat zij in samenhang kunnen worden gelezen met de voormelde verdragsrechtelijke bepalingen die dat recht uitdrukkelijk beschermen.
B.35. Uit het gebruik van het woord « voorkomen » in het bestreden artikel 4 volgt dat de rechter journalisten en redactiemedewerkers in beginsel niet kan dwingen hun informatiebronnen vrij te geven in het kader van een onderzoek naar reeds gepleegde misdrijven.
Die onmogelijkheid voor de rechter is volgens de verzoekende partij niet bestaanbaar met het recht op leven, zoals dit door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens wordt uitgelegd.
B.36. Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens hebben de verdragspartijen, krachtens de artikelen 1 en 2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, een positieve verplichting om na een moord of een doodslag een daadwerkelijk onderzoek te voeren naar de omstandigheden van de zaak, ook als de daders geen overheidspersonen zijn (zie onder meer Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Ergi t/ Turkije van 28 juli 1998, § 82;
Tanrikulu t/ Turkije van 8 juli 1999, § 103; Demiray t/ Turkije van 21 november 2000, § 48).
B.37. Het Hof dient te onderzoeken of het bestreden artikel 4 bestaanbaar is met het door de verzoekende partijen aangevoerde recht op leven.
B.38.1. In zoverre artikel 4 toestaat dat het bronnengeheim wordt opgeheven teneinde inbreuken op de fysieke integriteit te voorkomen, met inbegrip van het geval waarin die inbreuk reeds is gepleegd, maar waarvan is geweten dat er andere zouden kunnen volgen, vormt het precies een instrument dat de Staat zich verschaft teneinde zijn verplichting na te komen om de bescherming van het recht op leven te waarborgen.
B.38.2. De wetgever vermocht te oordelen dat, wanneer die inbreuk op het leven of op de fysieke integriteit eenmaal is gebeurd, de inbreuk op het fundamenteel recht van de vrije meningsuiting, waarvan het journalistieke bronnengeheim deel uitmaakt, niet verantwoord was, aangezien de rechterlijke overheden over voldoende andere middelen beschikken om de onderzoeken in verband met gepleegde misdrijven tot een goed einde te brengen.
B.38.3. Wanneer de fysieke integriteit van een persoon nog niet is aangetast, heeft de journalist die over informatie beschikt waardoor die inbreuk zou kunnen worden vermeden, een wettelijke verplichting om hulp te verlenen aan iemand die in groot gevaar verkeert, hetgeen niet het geval is wanneer de inbreuk reeds heeft plaatsgevonden en de journalist vervolgens daaromtrent over informatie beschikt.
B.39. In zoverre de wetgever de rechter enkel toestaat af te wijken van de in de wet geregelde bescherming van de journalistieke bronnen ter voorkoming van misdrijven die een ernstige bedreiging opleveren voor de fysieke integriteit, heeft hij de in het middel aangehaalde bepalingen niet geschonden.
B.40. Het middel is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof - vernietigt in artikel 2, 1°, van de wet van 7 april 2005 tot bescherming van de journalistieke bronnen de woorden « journalisten, dus » en « als zelfstandige of loontrekkende werkzaam is, alsook iedere rechtspersoon, en die regelmatig »; - verwerpt de beroepen voor het overige.
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 7 juni 2006.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.