Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 31 mei 2006

Uittreksel uit arrest nr. 33/2006 van 1 maart 2006 Rolnummer 3682 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 48 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, zoals gewijzigd bij artikel 194 van de wet van 7 december 1998 tot o Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henn(...)

bron
arbitragehof
numac
2006201689
pub.
31/05/2006
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 33/2006 van 1 maart 2006 Rolnummer 3682 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 48 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, zoals gewijzigd bij artikel 194 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Charleroi.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 30 maart 2004 in zake het openbaar ministerie en de c.v.b.a. P&V Gemeenschappelijke Verzekeringskas tegen de Arbeidsongevallen en anderen tegen F. Pire en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 5 april 2005, heeft de Correctionele Rechtbank te Charleroi de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 48 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, zoals gewijzigd bij artikel 194 van de wet van 7 december 1998, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het de lasthebber, aangestelde of orgaan van de Staat, een gemeente of een meergemeentezone die het slachtoffer is van een arbeidsongeval, veroorzaakt door een politieambtenaar, niet toestaat een rechtsvordering inzake burgerlijke aansprakelijkheid tegen die laatstgenoemde in te stellen wanneer dat ongeval ook een verkeersongeval is ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 48 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, zoals gewijzigd bij de wet van 7 december 1998 bepaalt : « De in artikel 47 bedoelde politieambtenaren, die in hun functies aan de Staat, aan de gemeente, aan de meergemeentezone of aan derden schade berokkenen, moeten deze slechts vergoeden, wanneer zij een opzettelijke fout, een zware fout, of een lichte fout die bij hen gewoonlijk voorkomt, begaan.

Een lasthebber, aangestelde of orgaan van de Staat, de gemeente of de meergemeentezone die het slachtoffer is van een arbeidsongeval veroorzaakt door één van de in artikel 47 bedoelde politieambtenaren, kan slechts een rechtsvordering inzake burgerlijke aansprakelijkheid tegen die politieambtenaar instellen voor zover die het arbeidsongeval opzettelijk heeft veroorzaakt.

Bovendien kan de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit de politieambtenaren, wat de aansprakelijkheid tegenover de staat betreft, geheel of gedeeltelijk ontslaan van de verplichting de schade overeenkomstig het eerste lid te vergoeden ».

B.2. Aan het Hof wordt gevraagd of artikel 48 van de in het geding zijnde wet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt in zoverre het, in tegenstelling tot de regeling die van toepassing is in de privé-sector, de lasthebber, aangestelde of orgaan van de Staat, de gemeente of de meergemeentezone die het slachtoffer is van een arbeidsongeval veroorzaakt door een politieambtenaar, niet in staat stelt van laatstgenoemde het herstel van zijn schade te verkrijgen volgens de gemeenrechtelijke regels van de burgerlijke aansprakelijkheid, wanneer dat ongeval een verkeersongeval is.

Uit de bewoordingen van de prejudiciële vraag en het onderwerp van het aan de feitenrechter voorgelegde geschil blijkt dat enkel het tweede lid van dat artikel ter toetsing aan het Hof wordt voorgelegd. Het Hof beperkt dus zijn onderzoek tot die enkele bepaling.

B.3. Het Hof stelt overigens vast dat de bestreden bepaling moet worden gelezen in het licht van de bepalingen van de wet van 3 juli 1967 « betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector ».

Krachtens artikel 1 van die wet, zoals dat van toepassing was op 18 mei 2001, is de vastgestelde regeling voor het herstel van schade ten gevolge van arbeidsongevallen, ongevallen op de weg naar en van het werk en ten gevolge van beroepsziekten door de Koning, bij in Ministerraad overlegd besluit, onder de voorwaarden en binnen de perken die Hij bepaalt, toepasselijk verklaard op de leden van het vast, stagedoend, tijdelijk, hulppersoneel of het personeel dat in dienst wordt genomen door een arbeidsovereenkomst, die met name behoren tot : « 10° de federale politie en de algemene inspectie van de federale politie en de lokale politie inclusief de in artikel 4, § 2, van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, bedoelde militairen, zolang zij tot het administratief en logistiek korps behoren. 11° de korpsen van de lokale politie inclusief de in artikel 4, § 2, van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, bedoelde militairen, zolang zij tot het administratief en logistiek korps behoren ». Overeenkomstig die bepaling verklaart artikel X.III.2 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten de regeling ingesteld bij de wet van 3 juli 1967, met uitsluiting van artikel 16 van die wet, toepasselijk op die personeelsleden.

B.4. Volgens artikel 14, § 1, 4°, van de wet van 3 juli 1967 blijft de rechtsvordering inzake burgerlijke aansprakelijkheid evenwel mogelijk voor de getroffene of zijn rechthebbenden tegen de in artikel 1 van die wet bedoelde rechtspersonen of instellingen tot wier personeel het slachtoffer behoort of tegen de andere leden van dat personeel wanneer het ongeval zich op de weg naar en van het werk heeft voorgedaan.

B.5. Bij zijn arrest nr. 86/2001 van 21 juni 2001 (Belgisch Staatsblad , 17 oktober 2001), heeft het Hof, om de in B.6.1 en B.6.2 van het genoemde arrest uiteengezette redenen, geoordeeld dat artikel 14, § 1, 4°, van de wet van 3 juli 1967 het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie schendt indien het zo wordt geïnterpreteerd dat het een verschillende regeling van schadeloosstelling vaststelt naargelang het verkeersongeval een arbeidsongeval of een ongeval op de weg naar en van het werk is.

Het heeft daarentegen, om de in B.7.1 en B.7.2 van hetzelfde arrest uiteengezette redenen, geoordeeld dat die bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schendt indien zij in die zin wordt uitgelegd dat zij, volgens de gemeenrechtelijke regels inzake burgerlijke aansprakelijkheid, een volledige schadevergoeding toekent aan het personeelslid dat het slachtoffer is van een verkeersongeval dat onopzettelijk is veroorzaakt door de in artikel 1 van de voormelde wet bedoelde publiekrechtelijke rechtspersonen of instellingen en de leden van hun personeel, zelfs terwijl het slachtoffer onder het gezag van die rechtspersoon of instelling staat.

B.6. Om grondwettig te zijn, moet artikel 14, § 1, 4°, van de wet van 3 juli 1967 het de lasthebber, aangestelde of orgaan van de Staat, de gemeente of de meergemeentezone die het slachtoffer is van een verkeersongeval dat onopzettelijk wordt veroorzaakt door een politieambtenaar, dus mogelijk maken een integraal herstel van zijn nadeel te verkrijgen, ook al bevond hij zich, op het ogenblik van het ongeval, onder het gezag van de Staat, de gemeente of de meergemeentezone.

Het staat echter aan de verwijzende rechter om te beslissen of artikel 14, § 1, 4°, van de wet van 3 juli 1967 van toepassing is op het hem voorgelegde geschil, in afwijking van de bepaling vervat in artikel 48 van de wet op het politieambt.

B.7. De verwijzende rechter moet dus worden verzocht te onderzoeken of de door hem gestelde vraag absoluut noodzakelijk blijft voor de oplossing van het geschil.

Om die redenen, het Hof verwijst de zaak naar de verwijzende rechter.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 1 maart 2006.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^