gepubliceerd op 23 mei 2006
Uittreksel uit arrest nr. 45/2006 van 15 maart 2006 Rolnummer 3823 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 60, § 3, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, gesteld door de Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)
Uittreksel uit arrest nr. 45/2006 van 15 maart 2006 Rolnummer 3823 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 60, § 3, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Kortrijk.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, A. Alen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 16 november 2005 in zake T. Ivanova tegen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Kortrijk, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 6 december 2005, heeft de Arbeidsrechtbank te Kortrijk de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Houdt artikel 60, § 3, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn een schending in van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het het opleggen van een schorsing als administratieve sanctie voor het verzuim van bestaansmiddelen aan te geven waarvan men het bestaan kent, niet voorziet wanneer het gaat om maatschappelijke dienstverlening (steun), terwijl artikel 30, § 1, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie dergelijke administratieve sanctie wel mogelijk maakt wanneer het gaat om leefloon, waardoor er een onderscheid ontstaat tussen een vreemdeling die ingeschreven is in het bevolkingsregister (en leefloon ontvangt) en een vreemdeling die ingeschreven is in het vreemdelingenregister (en steun ten bedrage van het leefloon ontvangt) ? ».
Op 15 december 2005 hebben de rechters-verslaggevers E. De Groot en J.-P. Moerman, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen een arrest van onmiddellijk antwoord te wijzen. (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 60, § 1, tweede lid, en § 3, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn luidt : « § 1. [...] De betrokkene is ertoe gehouden elke nuttige inlichting nopens zijn toestand te geven, alsmede het centrum op de hoogte te brengen van elk nieuw gegeven dat een weerslag kan hebben op de hulp die hem wordt verleend. [...] § 3. Het verstrekt materiële hulp in de meest passende vorm.
De financiële hulpverlening kan bij beslissing van het centrum worden onderworpen aan de voorwaarden vermeld in de artikelen 3, 5° en 6°, 4, 11 en 13, § 2, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie.
Indien deze voorwaarden niet worden nageleefd kan het recht op financiële hulp, op voorstel van de maatschappelijk werker belast met het dossier, worden geweigerd of geheel of gedeeltelijk worden geschorst voor een periode van ten hoogste een maand.
In geval van herhaling binnen een termijn van ten hoogste een jaar kan het recht op financiële hulp voor een periode van ten hoogste drie maanden worden geschorst ».
De artikelen 3, 5° en 6°, 4, 11 en 13, § 2, van de wet van 26 mei 2002, waarnaar wordt verwezen in de voormelde bepaling, betreffen voorwaarden van werkbereidheid, van het laten gelden van aanspraken op sociale uitkeringen, van het aanspreken van onderhoudsplichtigen en van het naleven van een integratiecontract.
Artikel 30, § 1, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, luidt : « § 1. Indien de betrokkene verzuimt bestaansmiddelen aan te geven waarvan hij het bestaan kent, of als hij onjuiste of onvolledige verklaringen aflegt die het bedrag van het leefloon beïnvloeden, kan de uitbetaling van het leefloon geheel of gedeeltelijk geschorst worden voor een periode van ten hoogste zes maanden, of in geval van bedrieglijk opzet, voor ten hoogste twaalf maanden.
In geval van herhaling binnen een termijn van drie jaar te rekenen vanaf de dag waarop de sanctie voor een vorig verzuim of onjuiste verklaring definitief is geworden, kunnen de bovenvermelde periodes worden verdubbeld.
Geen sanctie kan nog worden uitgesproken na verloop van twee jaar vanaf de dag waarop het verzuim werd begaan of de onjuiste verklaring werd gedaan. Geen sanctie kan nog worden uitgevoerd na verloop van twee jaar vanaf de dag waarop de sanctie definitief is geworden ».
B.2. De verwijzende rechter vergelijkt de situatie van de aanvragers van maatschappelijke dienstverlening, die zou voortvloeien uit de wet van 8 juli 1976, met die van de aanvragers van een leefloon, waartoe de wet van 26 mei 2002 aanleiding zou geven. Meer in het bijzonder vergelijkt hij de situatie van een vreemdeling, ingeschreven in het vreemdelingenregister en recht hebbende op maatschappelijke dienstverlening, in casu in de vorm van steun ten bedrage van het leefloon, met die van vreemdelingen ingeschreven in het bevolkingsregister en recht hebbende op maatschappelijke integratie in de vorm van leefloon.
Het verschil in behandeling dat ter toetsing aan het Hof is voorgelegd, bestaat erin dat de aanvrager van maatschappelijke dienstverlening die, met schending van de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen en tot samenwerking, verzuimt bestaansmiddelen aan te geven waarvan hij het bestaan kent, geen administratieve sanctie kan worden opgelegd, terwijl dat krachtens artikel 30, § 1, van de wet van 26 mei 2002 wel het geval is voor de aanvrager van een leefloon die eveneens zou verzuimen bestaansmiddelen aan te geven waarvan hij het bestaan kent.
B.3. Ofschoon zowel de toekenning van maatschappelijke dienstverlening als die van het leefloon zijn toevertrouwd aan de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, bestaan er tussen beide stelsels objectieve verschillen die betrekking hebben op zowel het doel en de toekenningsvoorwaarden als de aard en de omvang van de steun.
B.4. De wet van 8 juli 1976 bepaalt dat elke persoon recht heeft op maatschappelijke dienstverlening (artikel 1). De wetgever kent hieraan een verstrekkende doelstelling toe door te bepalen dat zij tot doel heeft « eenieder in de mogelijkheid te stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid »; voor het overige preciseert de wetgever niet onder welke voorwaarden die maatschappelijke dienstverlening wordt toegekend.
Die dienstverlening, toegekend overeenkomstig artikel 57 van de wet van 8 juli 1976, kan om het even welke vorm aannemen, zoals hulp in contanten of in natura, en kan zowel van lenigende als van curatieve of preventieve aard zijn (artikel 57, § 1, tweede lid); de dienstverlening kan van materiële, sociale, geneeskundige, sociaal-geneeskundige of psychologische aard zijn (artikel 57, § 1, derde lid); bovendien is bepaald dat de materiële hulp in de meest passende vorm wordt verstrekt (artikel 60, § 3).
B.5.1. Bij de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie wordt de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum opgeheven (artikel 54) omdat zij niet meer aangepast zou zijn aan de grondige economische en sociale veranderingen (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1603/001, p. 3);de nieuwe wet wordt immers in die zin voorgesteld dat zij de openbare centra voor maatschappelijk welzijn wil belasten met de taak « te zoeken naar een participatie van iedereen aan de maatschappij » (ibid., p. 5) : « Deze maatschappelijke integratie kan langs verschillende wegen worden bereikt. Voor sommige mensen is een eerste werkervaring het middel daartoe, voor anderen een opleiding of zelfs voltijdse studie, en nog andere personen ten slotte zullen een op hen toegesneden maatschappelijk parcours moeten afleggen om hen in staat te stellen zich actief in de maatschappij te integreren » (ibid., 1603/004, p. 4).
B.5.2. De wet van 26 mei 2002 bepaalt dat de betrokkene, overeenkomstig de bij de wet gestelde voorwaarden, recht heeft op een leefloon in afwachting van een tewerkstelling in het kader van een arbeidsovereenkomst of een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie of ook wanneer hij wegens gezondheids- of billijkheidsredenen niet kan werken (artikel 10).
Overeenkomstig artikel 3 van diezelfde wet moet de aanvrager van een leefloon aan een aantal voorwaarden voldoen; zo mag hij, onder andere, niet over toereikende bestaansmiddelen beschikken, noch er aanspraak op kunnen maken, noch in staat zijn deze hetzij door eigen inspanningen, hetzij op een andere manier te verwerven; daarnaast moet de aanvrager werkbereid zijn, onder voorbehoud van de bovenvermelde gezondheids- of billijkheidsredenen.
B.5.3. Zoals werd opgemerkt tijdens de parlementaire voorbereiding, richt de nieuwe wet « zich ongewijzigd tot de personen die niet in staat zijn om op eigen kracht of op andere manieren een zelfredzaam bestaan te leiden » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1603/001, p. 12), met als doel dat dankzij het recht op maatschappelijke integratie de persoon « in alle gevallen beschikt [...] over een inkomen om van te leven » (ibid. ).
Ook al werd uitdrukkelijk opgemerkt (ibid., p. 4) dat het recht op maatschappelijke integratie verder ging dan het recht op een bestaansminimum wegens het feit dat de uitkering « in vele gevallen niet meer [volstond] om de herinschakeling van de minst bedeelden mogelijk te maken », toch is men niettemin ervan uitgegaan dat die financiële dimensie « noodzakelijk » bleef (ibid. ). Artikel 14 van de wet preciseert het bedrag van het leefloon, dat verschilt naar gelang van de gezinssituatie van de betrokkene. Er wordt rekening gehouden met de bestaansmiddelen van de rechthebbende, en die van de personen met wie hij samenwoont alsook die van zijn echtgenoot kunnen in aanmerking worden genomen (artikelen 14, § 2, en 16).
B.6.1. Op grond van artikel 30 van de wet van 26 mei 2002 kan de uitbetaling van het leefloon worden geschorst, onder andere wanneer de begunstigde ervan « onjuiste of onvolledige verklaringen [heeft afgelegd] die het bedrag van het leefloon beïnvloeden » (artikel 30, § 1).
In de memorie van toelichting wordt ten aanzien van dat artikel opgemerkt : «
Art. 30.§ 1. Dit artikel handelt over de sancties. Hierbij weze opgemerkt dat de begunstigde steeds het recht heeft om de sanctie te betwisten, hetzij door middel van zijn hoorrecht (art. 20), hetzij door middel van een beroep voor de arbeidsrechtbank (art. 47). Nieuw is evenwel dat met het oog op een meer proportionele verhouding tussen de aangeklaagde feiten en de sanctie in geval van verzuim, onjuiste of onvolledige verklaring, de sanctie nu ook kan bestaan in een gedeeltelijke schorsing van het leefloon. In de Bestaansminimumwet van 1974 had het OCMW enkel de keuze tussen een schorsing of geen schorsing. Voortaan zal een juistere verhouding mogelijk zijn tussen de aangeklaagde feiten en de sanctie. » (ibid., p. 32) In dezelfde zin werd, wat de situatie betreft van de aanvrager aan wie de toekenning van het recht op maatschappelijke integratie is geweigerd, gepreciseerd : « [...] de betrokkene, indien hij hulpbehoevend is en zijn inkomenstoestand het rechtvaardigt, zal op dat ogenblik in aanmerking komen voor sociale hulp, waarvan de toekenning aan minder stringente voorwaarden is onderworpen; het is mogelijk dat de op deze wijze verstrekte hulp gelijk of lager is dan het leefloon. » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1603/004, p. 69) B.6.2. Uit wat voorafgaat volgt dat de wetgever, door de wet van 26 mei 2002 aan te nemen, een eventuele subsidiaire toepassing van de wet van 8 juli 1976 ten gunste van een persoon die niet of niet langer het recht op maatschappelijke integratie zou kunnen genieten, niet heeft willen uitsluiten.
B.7. Rekening houdend met de bovenvermelde respectieve kenmerken van het recht op maatschappelijke integratie en van maatschappelijke dienstverlening alsook met de mogelijke residuaire functie die met het stelsel van maatschappelijke dienstverlening kan worden vervuld, is de wetgever op grond van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet ertoe gehouden een onjuiste of onvolledige verklaring in beide stelsels op dezelfde wijze te bestraffen.
B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 60, § 3, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 15 maart 2006.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.