Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 15 mei 2006

Uittreksel uit arrest nr. 67/2006 van 3 mei 2006 Rolnummer 3763 In zake : het beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 2 februari 2005 tot wijziging van artikel 82, tweede lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1 Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Lavr(...)

bron
arbitragehof
numac
2006201588
pub.
15/05/2006
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 67/2006 van 3 mei 2006 Rolnummer 3763 In zake : het beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 2 februari 2005 tot wijziging van artikel 82, tweede lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997, ingesteld door I. Oellibrandt.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 20 augustus 2005 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 22 augustus 2005, heeft I. Oellibrandt, wonende te 9120 Beveren, Kruibekesteenweg 109/1, beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging ingesteld van de wet van 2 februari 2005 tot wijziging van artikel 82, tweede lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 21 februari 2005). (...) II. In rechte (...) B.1. De bestreden wet heeft artikel 82, tweede lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997 vanaf 21 februari 2005 door de volgende bepaling vervangen : « De echtgenoot van de gefailleerde die persoonlijk aansprakelijk is voor de schuld van deze laatste, wordt ingevolge de verschoonbaarheid bevrijd van die verplichting ».

Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.2.1. De tussenkomende partijen betwisten het belang van de verzoekende partij omdat de vernietiging van de bestreden wet de verzoekende partij geen voordeel zou verschaffen. Om dezelfde reden betwisten zij het belang van de verzoekende partij bij het vijfde middel.

B.2.2. De verzoekende partij is de voormalige echtgenote van een niet verschoonbaar verklaarde gefailleerde. Zij wordt aangesproken voor de schulden waarvoor zij zich persoonlijk aansprakelijk had gesteld alsook voor de inkomstenbelastingen op de inkomsten van haar voormalige echtgenoot. Zij voert aan dat zij door de bestreden wet wordt gediscrimineerd omdat de bevrijding van de verplichting om de schuld van de gefailleerde te betalen wordt voorbehouden aan de echtgenoot van een verschoonbaar verklaarde gefailleerde en dus niet zou gelden voor een voormalige echtgenoot van een niet verschoonbaar verklaarde gefailleerde.

B.2.3. Wanneer wetsbepalingen de situatie van een categorie van burgers regelen, kunnen degenen die ten aanzien van die categorie van het voordeel van die bepalingen verstoken blijven, daarin een belang vinden dat voldoende rechtstreeks is om de bepalingen aan te vechten.

Opdat de verzoekende partij van het vereiste belang doet blijken, is overigens niet vereist dat een eventuele vernietiging haar een onmiddellijk voordeel zou opleveren. De omstandigheid dat de verzoekende partij, als gevolg van de vernietiging van de bestreden bepaling, opnieuw een kans zou krijgen dat haar situatie in gunstigere zin wordt geregeld, volstaat om haar belang bij het bestrijden van die bepaling te verantwoorden.

Nu het belang bij de vernietiging vaststaat, is het niet vereist dat de verzoekende partij bovendien nog aantoont belang te hebben bij elk van de middelen.

B.2.4. De excepties van niet-ontvankelijkheid worden verworpen.

Ten gronde B.3. De verzoekende partij voert een schending aan van verschillende grondwetsartikelen, al dan niet in samenhang gelezen met verschillende verdragsbepalingen, doordat de bestreden wet een aantal discriminaties zou bevatten (artikelen 10 en 11 van de Grondwet, artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten), de toegang tot de rechter zou belemmeren (artikel 13 van de Grondwet en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten) en een beperking van het eigendomsrecht zou inhouden (artikel 16 van de Grondwet en artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag).

De verzoekende partij voert ook een schending aan van artikel 14 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, maar uit het verzoekschrift kan niet worden afgeleid in welk opzicht die artikelen zouden zijn geschonden. Het Hof kan die bepalingen derhalve niet in zijn onderzoek betrekken.

B.4. De grieven van de verzoekende partij houden alle verband met de automatische weerslag van de niet-verschoonbaarverklaring van de gefailleerde op de echtgenoot die persoonlijk aansprakelijk is voor de schuld van de gefailleerde. De bestreden bepaling heeft immers tot gevolg dat, indien de gefailleerde verschoonbaar wordt verklaard, de echtgenoot van die verplichting wordt bevrijd maar dat, indien de gefailleerde niet verschoonbaar wordt verklaard, de echtgenoot niet van die verplichting wordt bevrijd.

B.5. De bestreden bepaling maakt deel uit van de faillissementswetgeving, die in essentie ertoe strekt een billijk evenwicht tot stand te brengen tussen de belangen van de schuldenaar en de belangen van de schuldeisers.

De verklaring van verschoonbaarheid vormt voor de gefailleerde een gunstmaatregel die hem in staat stelt zijn activiteiten op een aangezuiverde basis te hervatten, en zulks niet alleen in zijn belang maar ook in het belang van zijn schuldeisers of sommigen onder hen die belang erbij kunnen hebben dat hun schuldenaar zijn activiteiten op een dergelijke basis hervat, waarbij het voortzetten van een handels- of industriële activiteit bovendien het algemeen belang kan dienen (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/1, pp. 35 en 36).

De wetgever, die van oordeel is dat « de mogelijkheid tot herstel [...] utopisch [blijft] indien [de gefailleerde] de last van het passief moet blijven dragen », heeft gemeend dat « het [...] immers niet te verantwoorden [is] dat het in gebreke blijven van de schuldenaar als gevolg van omstandigheden waarvan hij het slachtoffer is, hem verhindert andere activiteiten te verrichten » (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/13, p. 50).

Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever « op een evenwichtige wijze rekening [heeft willen] houden met de gecombineerde belangen van de gefailleerde zelf, van de schuldeisers, de werknemers en de economie in zijn geheel » en voor een menselijke regeling heeft willen zorgen die de rechten van alle betrokken partijen in acht neemt (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/13, p. 29).

B.6. Nu de bestreden wet enkel de echtgenoot van de verschoonbaar verklaarde gefailleerde die persoonlijk aansprakelijk is voor de schuld van de gefailleerde van die verplichting bevrijdt, dient het Hof te onderzoeken of die maatregel geen discriminatie inhoudt ten aanzien van andere personen die ertoe gehouden zijn sommige schulden van de gefailleerde te vereffenen. Het dient daarbij rekening te houden, enerzijds, met de economische en sociale doelstellingen van de in het geding zijnde maatregel en, anderzijds, met de ter zake geldende beginselen van het burgerlijk vermogensrecht volgens welke « alle overeenkomsten die wettig zijn aangegaan [...] degenen die deze hebben aangegaan, tot wet [strekken] » (artikel 1134, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek) en « ieder die persoonlijk verbonden is, is gehouden zijn verbintenissen na te komen, onder verband van al zijn goederen, hetzij roerende, hetzij onroerende, zo tegenwoordige als toekomstige » (artikel 7 van de hypotheekwet van 16 december 1851).

Inzonderheid moet worden onderzocht of de in het geding zijnde maatregel geen onevenredige gevolgen doet ontstaan voor de echtgenoot van de niet verschoonbaar verklaarde gefailleerde.

B.7. De uitbreiding van de gevolgen van de verschoonbaarheid tot de echtgenoot die persoonlijk aansprakelijk is voor de schuld van de gefailleerde, werd ingevoerd omdat, in geval van gemeenschap van goederen, de inkomsten van de gefailleerde uit een nieuwe beroepsactiviteit in het gemeenschappelijke vermogen terechtkomen (artikel 1405, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek). Vervolgingen op de goederen van de echtgenoot, ingesteld door de schuldeisers van de gefailleerde, zouden de inkomens van de gefailleerde uit zijn nieuwe activiteiten kunnen raken, wat strijdig zou zijn met het nagestreefde doel.

Het kan derhalve objectief en redelijk worden verantwoord dat de gevolgen van de verschoonbaarheid niet werden uitgebreid tot de echtgenoot van de niet verschoonbaar verklaarde gefailleerde of tot de voormalige echtgenoot van de verschoonbaar verklaarde gefailleerde. In dat geval kan immers de doelstelling van de verschoonbaarheid niet worden ondergraven.

In zoverre de verzoekende partij aanvoert dat de bestreden wet de ongelukkige en te goeder trouw zijnde echtgenoten van niet verschoonbaar verklaarde gefailleerden discrimineert ten opzichte van de gefailleerden zelf, de echtgenoten van verschoonbaar verklaarde gefailleerden en de niet ongelukkige en niet te goeder trouw zijnde echtgenoten van niet verschoonbaar verklaarde gefailleerden (eerste middel) en de voormalige echtgenoten van verschoonbaar verklaarde gefailleerden discrimineert ten opzichte van de echtgenoten van verschoonbaar verklaarde gefailleerden (vijfde middel), kunnen haar grieven derhalve niet worden aangenomen.

B.8. Het Hof dient nog te onderzoeken of de bestreden wet geen onevenredige gevolgen doet ontstaan voor de echtgenoot van de niet verschoonbaar verklaarde gefailleerde, inzonderheid in zoverre zij een weerslag zou hebben op het recht op toegang tot de rechter en het eigendomsrecht.

B.9. De persoonlijk aansprakelijke echtgenoot die de gehele schuld heeft voldaan en als schuldeiser aangifte heeft gedaan in het faillissement, kan op de vergadering bedoeld in artikel 79 van de faillissementswet advies geven over de verschoonbaarheid van de gefailleerde. Bovendien beschikt die echtgenoot over een beroep in derdenverzet tegen de beslissing van de rechtbank in verband met de sluiting van het faillissement en de verschoonbaarheid van de gefailleerde.

De bestreden wet houdt derhalve geen onevenredige beperking in van het recht op toegang tot de rechter, noch wat de beslissing van verschoonbaarheid betreft, noch wat de mogelijkheid betreft om van bepaalde verplichtingen te worden bevrijd. Indien de betrokken echtgenoten niet zelf als handelaar voor verschoonbaarheid in aanmerking komen, heeft de wet van 5 juli 1998, die betrekking heeft op de collectieve schuldenregeling, voor de niet-handelaars immers een verschillende procedure georganiseerd die kan leiden tot een kwijtschelding van schulden.

In zoverre de verzoekende partij aanvoert dat zij geen gelijke toegang heeft tot de rechter om haar verschoonbaarheid of bevrijding, los van de verschoonbaarheid van de gefailleerde, te laten beoordelen (tweede middel) en dat haar lot daardoor afhankelijk is gemaakt van de gedragingen van een derde, zonder dat zij zich tot de rechter kan wenden en in het bijzonder tot de rechter die uitspraak doet over de verschoonbaarheid (derde middel), kunnen de grieven van de verzoekende partij bijgevolg niet worden aangenomen.

B.10. De bestreden wet kan weliswaar een weerslag hebben op het eigendomsrecht van de betrokken personen maar een dergelijke weerslag is eigen aan elke regeling inzake zekerheidstelling. De bestreden bepaling houdt evenwel geen onteigening in, noch een onverantwoorde regeling van het gebruik van de eigendom in de zin van artikel 16 van de Grondwet en artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

In zoverre de verzoekende partij aanvoert dat haar eigendomsrecht op willekeurige wijze wordt aangetast aangezien zij door de niet-verschoonbaarverklaring van haar voormalige echtgenoot zelf zou moeten instaan voor diens schulden (vierde middel), kan haar grief derhalve niet worden aangenomen.

B.11. De middelen kunnen niet worden aangenomen.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 3 mei 2006.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^