Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 09 mei 2006

Uittreksel uit arrest nr. 56/2006 van 19 april 2006 Rolnummer 3727 In zake : het beroep tot vernietiging van het decreet van het Vlaamse Gewest van 17 december 2004 « houdende bekrachtiging van de stedenbouwkundige vergunningen verleend doo Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2006201407
pub.
09/05/2006
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 56/2006 van 19 april 2006 Rolnummer 3727 In zake : het beroep tot vernietiging van het decreet van het Vlaamse Gewest van 17 december 2004 « houdende bekrachtiging van de stedenbouwkundige vergunningen verleend door de Vlaamse Regering op 12 november 2004 in toepassing van het decreet van 14 december 2001 voor enkele bouwvergunningen waarvoor dwingende redenen van groot algemeen belang gelden », ingesteld door de gemeente Beveren en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 18 juni 2005 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 20 juni 2005, is beroep tot vernietiging ingesteld van het decreet van het Vlaamse Gewest van 17 december 2004 « houdende bekrachtiging van de stedenbouwkundige vergunningen verleend door de Vlaamse Regering op 12 november 2004 in toepassing van het decreet van 14 december 2001 voor enkele bouwvergunningen waarvoor dwingende redenen van groot algemeen belang gelden » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 20 december 2004, tweede editie) door de gemeente Beveren, J. Creve, wonende te 9130 Kieldrecht, Oud Arendberg 111, M. Vergauwen, wonende te 9130 Doel, Camermanstraat 12, R. Van Buel, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 80, M. Rijssens, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 80, L. Adriaenssen, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 11, G. Adriaenssen, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 11, I. Tempelaer, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 11, C. Coolen, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 87, H. Van Reeth, wonende te 9130 Kieldrecht, Oud Arendberg 111, J. Soetens, wonende te 9130 Doel, Camermanstraat 12, G. Van De Walle, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 61, M. Apers, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 61, I. De Paepe, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 65, H. Barbieres, wonende te 9130 Doel, Hooghuisstraat 13, E. Peeters, wonende te 9130 Doel, Hooghuisstraat 13, C. Kimpe, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 21, J. Malcorps, wonende te 9130 Doel, Camermanstraat 11, C. De Wael, wonende te 9130 Doel, Pastorijstraat 28, W. De Nijs, wonende te 9130 Doel, Pastorijstraat 28, H. Orleans, wonende te 9130 Doel, Camermanstraat 11, S. Collier, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 100, Jeanne De Paepe, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 65, Jerome De Paepe, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 65, C. De Cleene, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 62, P. Loncelle, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 44, G. Maesen, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 68, R. Van Mol, wonende te 9130 Doel, Hertog Prosperstraat 4, F. Verhulst, wonende te 9130 Doel, Hertog Prosperstraat 4, O. Van As, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 63, B. De Bock, wonende te 9130 Doel, Zoetenberm 26, A. Collier, wonende te 9130 Kieldrecht, Oud Arendberg 118, J. De Vriendt, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 8, G. Gillis, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 33, en B. Brijs, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 51. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1. Het beroep tot vernietiging is gericht tegen het decreet van het Vlaamse Gewest van 17 december 2004 « houdende bekrachtiging van de stedenbouwkundige vergunningen verleend door de Vlaamse Regering op 12 november 2004 in toepassing van het decreet van 14 december 2001 voor enkele bouwvergunningen waarvoor dwingende redenen van groot algemeen belang gelden » (Belgisch Staatsblad van 20 december 2004, tweede editie). Dat decreet luidt als volgt : «

Artikel 1.Dit decreet regelt een gewestaangelegenheid.

Art. 2.De volgende stedenbouwkundige vergunningen, verleend door de Vlaamse Regering op 12 november 2004, worden bekrachtigd : 1° de stedenbouwkundige vergunning voor het uitvoeren van wegenis- en rioleringswerken waaronder : - aanleg van een rotonde St.-Antoniusweg met inbegrip van fietstunnel en zuidelijke aansluiting ringweg; - herinrichting St.-Antoniusweg met inbegrip van zuidelijk kruispunt Molenweg en aanleg van een fietspad; - aanleg van een parallelweg ten zuiden van de heringerichte St.-Antoniusweg; - herinrichting (deels verplaatsing) Geslecht, Molenweg en St.-Annalaan; - aanleg riolering ten westen van Indaver, via rotonde naar het noordelijk insteekdok met inbegrip van de bouw van een uitwateringsconstructie; - aanleg spoorzate ten zuiden van St.-Antoniusweg, richting spoorzate Liefkenshoek; 2° de stedenbouwkundige vergunning voor het aanleggen van een rotonde op de kruising van de Hazopweg en Steenlandlaan met inbegrip van het opbreken van een gedeelte van de Steenlandlaan voor de ontsluiting van de Waaslandhaven Zuid;3° de stedenbouwkundige vergunning voor de aanleg van een verbindingsweg tussen het Geslecht en de Scheldedijk en de aanleg van een doodloper vanuit Kalisbundel noordwaarts (spoorzaten en sporen);4° de stedenbouwkundige vergunning voor de aanleg van het weidevogelgebied Doelpolder Noord en de kreek in Buffer Noord met onder meer het uitgraven van een kreek, de realisatie van een in- en uitlaatconstructie voor het Scheldewater in de Scheldedijk, een overbrugging van de kreek in de Oostlangeweg, de aanleg van een dijk en een poldergracht.Voor de waterhuishouding van het gebied worden 2 stuwen gebouwd op de overgang tussen de kreek en het weidevogelgebied, wordt de bestaande afwatering afgesloten en wordt een nieuwe afvalwaterleiding naar het zuiden gelegd langsheen de Oostlangeweg »;

Ten aanzien van de exceptie van niet-ontvankelijkheid B.2.1. De Vlaamse Regering voert aan dat de verzoekende partijen geen belang hebben bij het beroep tot vernietiging omdat niet kan worden ingezien hoe de door de verzoekende partijen aangevoerde nadelen door het bestreden bekrachtigingsdecreet zouden worden veroorzaakt.

B.2.2. De verzoekende partijen zetten in hun beroep tot vernietiging de feiten uiteen waaruit moet blijken dat zij in hun belangen worden geschaad. Het door hen beschreven nadeel heeft niet uitsluitend betrekking op hun belangen inzake woonklimaat, leefmilieu, gezondheid, veiligheid en leefbaarheid, maar eveneens op hun belangen met betrekking tot de procedure die werd gevolgd om de bouwvergunningen te verlenen, waarvan het bestreden bekrachtigingsdecreet een onlosmakelijk onderdeel vormt. Uit artikel 5 van het decreet van 14 december 2001, dat de grondslag vormt op basis waarvan de verleende stedenbouwkundige vergunningen op 17 december 2004 konden worden bekrachtigd, vloeit voort dat, bij een eventuele vernietiging van het bekrachtigingsdecreet, ook de bedoelde stedenbouwkundige vergunningen, die wetskrachtige normen zijn geworden, zullen moeten worden geacht niet te zijn verleend.

B.2.3. Volgens de Vlaamse Regering kunnen de verzoekende partijen niet worden benadeeld door vergunningen die zijn verleend om de natuurcompenserende maatregelen te verwezenlijken waarin het bestreden decreet voorziet.

B.2.4. Uit het decreet van 14 december 2001, het bestreden decreet en de daarbij bekrachtigde bouwvergunningen en alle decretale en andere maatregelen genomen om inzonderheid de vogel- en habitatrichtlijnen in acht te nemen en uit te voeren, blijkt de samenhang tussen, enerzijds, de bouwvergunningen ter verwezenlijking van de doelstellingen waardoor de werken, handelingen en inrichtingen om het Deurganckdok aan te leggen en operationeel te maken « van dwingend groot algemeen en strategisch belang » werden verklaard om een afwijking van de bestaande procedures te verantwoorden, en, anderzijds, de bouwvergunningen ter realisatie van natuurcompenserende en leefbaarheidsmaatregelen. Bovendien zijn de grieven niet uitsluitend gericht tegen de inhoudelijke doelstellingen van de bedoelde verleende vergunningen, doch evenzeer tegen de gevolgde procedure, waarvan het discriminatoire karakter wordt aangevoerd.

B.2.5. De exceptie wordt verworpen.

Ten gronde Eerste middel B.3. In het eerste middel voeren de verzoekende partijen aan dat artikel 2 van het bestreden decreet een schending inhoudt van de artikelen 10, 11, 13, 22 en 23 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met het verbod op machtsafwending.

Het eerste middel bestaat uit twee onderdelen; het tweede onderdeel omvat twee subonderdelen.

Eerste onderdeel B.4. In een eerste onderdeel voeren de verzoekende partijen de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door artikel 2 van het bestreden decreet, doordat ingevolge de decretale bekrachtiging van de stedenbouwkundige vergunningen, zonder objectieve en redelijke verantwoording wordt afgeweken van de gemeenrechtelijke regels inzake het wijzigen van plannen van aanleg en het verlenen van stedenbouwkundige en andere vergunningen.

B.5. Met het bestreden decreet, inzonderheid artikel 2, heeft de Vlaamse decreetgever toepassing gemaakt van de bekrachtigingsprocedure die werd voorgeschreven in artikel 5 van het decreet van 14 december 2001 « voor enkele bouwvergunningen waarvoor dwingende redenen van groot algemeen belang gelden ». Dat decreet werd reeds bestreden met beroepen tot vernietiging die door het Hof werden verworpen bij het arrest nr. 94/2003 van 2 juli 2003.

B.6.1. Zoals het Hof in dat arrest oordeelde en in het arrest nr. 151/2003 heeft herhaald, was het niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, dat de decreetgever voorzag in een procedure waarbij de Vlaamse Regering, en in voorkomend geval andere vergunningverlenende overheden, werden gemachtigd om, bij het verlenen van de stedenbouwkundige en andere vergunningen voor een reeks werken, handelingen en inrichtingen waardoor het Deurganckdok kon worden aangelegd en operationeel gemaakt en die op grond van de in B.9.2 van het arrest nr. 94/2003 vermelde redenen van « dwingend groot algemeen en strategisch belang verklaard » waren, een uitzondering te maken op de bestemmingen van de plannen van aanleg. Die machtiging werd evenwel slechts verleend « omwille van het uitzonderlijk algemeen en strategisch belang van de limitatief opgesomde werken » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2001-2002, nr. 872/1, p. 17). De verleende machtiging was beperkt, enerzijds, wat het voorwerp betreft en, anderzijds, wat de geldigheidsduur betreft (ibid., p. 5).

Het Hof oordeelde tevens dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet evenmin waren geschonden in zoverre in artikel 5 van het voormelde decreet van 14 december 2001 een bijzondere procedure werd voorgeschreven waarbij middels de bekrachtiging een controle door het Vlaams Parlement wordt ingesteld, die zelf met een beroep tot vernietiging bij het Hof kan worden betwist.

B.6.2. De verzoekende partijen bekritiseren de wijze waarop het Vlaams Parlement bij de bekrachtiging van de stedenbouwkundige vergunningen gebruik heeft gemaakt van de controlebevoegdheid die het Vlaams Parlement bij het decreet van 14 december 2001 werd verleend.

Het Hof stelt vast, zoals het ook in het arrest nr. 151/2003 reeds heeft gedaan, dat het Vlaams Parlement toepassing heeft gemaakt van de bekrachtigingsprocedure voorgeschreven in artikel 5 van het decreet van 14 december 2001, met toepassing van de daarbij vastgestelde voorwaarden. Uit de parlementaire voorbereiding (Parl. St., Vlaams Parlement, 2004-2005, nr. 125/2, p. 12) blijkt dat over elk van de verschillende bouwvergunningen die dienden te worden bekrachtigd een inhoudelijk debat kon worden gevoerd. Het Hof is niet bevoegd om te oordelen over de intensiteit van de door een wetgevende vergadering uitgeoefende controle, noch in beginsel om zich uit te spreken over haar interne werking.

B.7.1. De verzoekende partijen voeren nog aan dat het niet meer redelijk zou zijn om drie jaar na het aannemen van het decreet van 14 december 2001 nog bouwvergunningen af te geven en te bekrachtigen op grond van dat decreet. In die omstandigheden zou van een beperkte geldigheidsduur van de machtiging om een uitzondering te maken op de bestemmingen van de plannen van aanleg - zoals in de arresten nrs. 94/2003 en 151/2003 aangegeven - geen sprake meer kunnen zijn.

Bovendien werd op de dag van de afgifte van de stedenbouwkundige vergunningen - 12 november 2004 - het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan « Waaslandhaven fase 1 en omgeving » voorlopig vastgesteld. Volgens de verzoekende partijen zou het dan ook niet nodig zijn geweest snel op te treden, aangezien het volgen van de gemeenrechtelijke procedure - waarin reeds in een afwijkende procedure voor dergelijke werken is voorzien (artikel 103 van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening) - eveneens tot een tijdige afgifte van de vereiste vergunningen zou hebben geleid. Overigens zou de Vlaamse Regering volgens de verzoekende partijen reeds geruime tijd een ruimtelijk uitvoeringsplan hebben kunnen vaststellen.

B.7.2. In zoverre de verzoekende partijen kritiek leveren op de keuze die de decreetgever heeft gemaakt om, in plaats van de gemeenrechtelijke procedure waarin het voormelde decreet van 18 mei 1999 voorziet, de procedure vastgesteld bij het decreet van 14 december 2001 toe te passen, blijkt niet hoe daardoor de in het middel aangehaalde bepalingen zouden zijn geschonden.

In zoverre de kritiek van de verzoekende partijen zou zijn gericht tegen de wijze van totstandkoming van het ruimtelijk uitvoeringsplan « Waaslandhaven fase 1 en omgeving » is het Hof niet bevoegd om kennis ervan te nemen, aangezien die grief geen betrekking heeft op een norm die het Hof vermag te toetsen.

Voor het overige kan uit de vaststelling dat de machtiging, in het decreet van 14 december 2001, om een uitzondering te maken op de bestemmingen van de plannen van aanleg een beperkte geldigheidsduur heeft, niet worden afgeleid dat die geldigheidsduur te dezen zou zijn overschreden. Nog afgezien van het feit dat in het decreet van 14 december 2001 geen termijn is bepaald binnen welke van zulk een machtiging gebruik dient te worden gemaakt, kan een termijn van ongeveer drie jaren niet als onredelijk worden aangemerkt. Zulks geldt des te meer wanneer rekening wordt gehouden met de complexiteit van de zaak.

B.8. Het eerste onderdeel van het eerste middel kan niet worden aangenomen.

Tweede onderdeel, subonderdeel A B.9.1. De verzoekende partijen voeren de schending aan, door het bestreden decreet, van artikel 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, doordat zij zich ten gevolge van de decretale bekrachtiging niet meer tot hun « natuurlijke rechters » zouden kunnen wenden. Die bepalingen zouden vereisen dat wanneer een wetgever rechtsonderhorigen aan een ander rechtscollege onderwerpt, zulks dient te gebeuren op grond van een materiële wet en niet op grond van een louter formele wet. Bij ontstentenis van een materiële wet zou de verzoekende partijen op een ongrondwettige wijze de toegang tot de Raad van State en de gewone rechter worden ontzegd.

B.9.2. De decreetgever grijpt niet in hangende jurisdictionele procedures in, aangezien het bestreden decreet geen stedenbouwkundige vergunningen bekrachtigt die op het ogenblik van de bekrachtiging bij een rechterlijke instantie werden bestreden.

Het bestreden decreet bekrachtigt slechts de stedenbouwkundige vergunningen die mochten worden verleend op grond van de machtiging door het decreet van 14 december 2001. De belanghebbende derden zijn bovendien niet verstoken van het recht om de bekrachtigde stedenbouwkundige vergunningen te betwisten voor het Hof en hebben van die mogelijkheid overigens gebruik gemaakt middels het onderhavige beroep.

De verzoekende partijen zijn dus niet beroofd van hun recht op een effectieve jurisdictionele bescherming.

Wat betreft de grief van de verzoekende partijen volgens welke om de beoogde rechtsbescherming te waarborgen een materiële wet zou zijn vereist - een louter formele wet zou niet volstaan -, meent het Hof, zoals het reeds in het arrest nr. 151/2003 heeft geoordeeld, dat het bestreden decreet de vereiste bepaling van intern recht met algemene en onpersoonlijke draagwijdte uitmaakt waarvan de verzoekende partijen kennis konden krijgen en die in duidelijke bewoordingen is gesteld zodat zij hun gedrag erop hebben kunnen afstemmen.

B.9.3. Het subonderdeel A van het tweede onderdeel van het eerste middel kan niet worden aangenomen.

Tweede onderdeel, subonderdeel B B.10.1. De verzoekende partijen voeren de schending aan, door het bestreden decreet, van de artikelen 22 en 23, 4°, van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, doordat het bestreden bekrachtigingsdecreet de rechtsbescherming die door de voormelde bepalingen wordt geboden, zou ontnemen.

B.10.2. Het Hof heeft in zijn arrest nr. 151/2003 van 26 november 2003 een soortgelijk middel, aangevoerd tegen het decreet van het Vlaamse Gewest van 29 maart 2002, onderzocht en het in volgende bewoordingen verworpen : « B.15.1. De verzoekende partijen voeren ook een schending aan van de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met artikel 22, van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

B.15.2. Artikel 22 van de Grondwet bepaalt : ' Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.

De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht. ' Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bepaalt : ' Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé leven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling.

Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. ' B.15.3. Het recht op de eerbiediging van het privé- en gezinsleven heeft als essentieel doel de personen te beschermen tegen inmengingen in hun privé-leven, hun gezinsleven, hun woning of hun briefwisseling.

Het voorstel dat is voorafgegaan aan de aanneming van artikel 22 van de Grondwet beklemtoonde ' de bescherming van de persoon, de erkenning van zijn identiteit en de belangrijkheid van zijn ontplooiing en die van zijn gezin ' en het onderstreepte de noodzaak om het privé- en gezinsleven te beschermen tegen ' inmenging, onder meer als gevolg van de onafgebroken ontwikkeling van de informatietechnieken, wanneer maatregelen van opsporing, onderzoek en controle door de overheid en particuliere instellingen worden uitgevoerd bij het uitoefenen van hun functie of hun activiteit ' (Parl. St., Senaat, B.Z. 1991-1992, nr. 100-4/2°, p. 3).

B.15.4. Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 22 van de Grondwet blijkt bovendien dat de Grondwetgever ' een zo groot mogelijke concordantie [heeft willen nastreven] met artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, teneinde betwistingen over de inhoud van dit Grondwetsartikel respectievelijk artikel 8 van het EVRM te vermijden ' (Parl. St., Kamer, 1993-1994, nr. 997/5, p. 2).

B.15.5. Uit de tekst zelf van artikel 22 van de Grondwet volgt dat de gewesten, in de uitoefening van hun bevoegdheden, de eerbiediging van het privé-leven moeten waarborgen.

B.15.6. Geen van de door het bestreden decreet bekrachtigde maatregelen kan worden beschouwd als een rechtstreekse miskenning van die bepaling of als een ongeoorloofde inmenging in de persoonlijke of familiale ontwikkeling van de verzoekende partijen.

Weliswaar oefenen die maatregelen hierop een invloed uit, die in het bijzonder het gevolg is van de voormelde eigendomsbeperkingen. Dat volstaat evenwel niet om te besluiten tot schending van de in het middel vermelde grondrechten. De decreetgever heeft immers voldaan aan alle formele en materiële voorschriften die een inmenging zouden kunnen verantwoorden. Zo voorziet het bestreden decreet in de vereiste bepaling van intern recht met algemene en onpersoonlijke draagwijdte waarvan de verzoekende partijen kennis konden krijgen en die in duidelijke bewoordingen is gesteld zodat zij hun gedrag erop hebben kunnen afstemmen. Bovendien getuigt het bestreden decreet van het noodzakelijk karakter, in een democratische samenleving, van de inmenging, in het belang van de economische welvaart van het gewest die, zoals reeds in het arrest nr. 94/2003 is aangetoond, ook te dezen wordt nagestreefd.

B.16.1. De verzoekende partijen voeren ten slotte een schending aan van de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met artikel 23, van de Grondwet, in zoverre dat artikel het recht op de bescherming van een gezond leefmilieu waarborgt.

B.16.2. Artikel 23 van de Grondwet bepaalt : ' Ieder heeft het recht een menswaardig leven te leiden.

Daartoe waarborgen de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen.

Die rechten omvatten inzonderheid : [...] 4° het recht op de bescherming van een gezond leefmilieu; [...]. ' B.16.3. Overeenkomstig artikel 23 van de Grondwet, dat het recht op de bescherming van een gezond leefmilieu opneemt onder de economische, sociale en culturele rechten, staat het aan de bevoegde wetgever om de voorwaarden voor de uitoefening van die rechten te bepalen.

Uit de wijze waarop zowel het machtigingsdecreet als het bekrachtigingsdecreet tot stand zijn gekomen, blijkt dat de decreetgever de nodige maatregelen heeft genomen om het recht op de bescherming van een gezond leefmilieu te verzoenen met de doelstelling die ten grondslag ligt aan de bekrachtigde bouwvergunningen. De bekrachtiging van de bouwvergunningen kan dan ook niet worden beschouwd als een onevenredige maatregel die het mogelijk zou maken te besluiten tot een discriminatie van de verzoekende partijen in de uitoefening van hun recht op de bescherming van een gezond leefmilieu ».

B.10.3. Er zijn te dezen geen redenen om anders te beslissen.

B.10.4. Het subonderdeel B van het tweede onderdeel van het eerste middel kan niet worden aangenomen.

Tweede middel B.11. De verzoekende partijen voeren aan dat het bestreden decreet de bevoegdheidverdelende regels en de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in samenhang gelezen met de grondwettelijke bevoegdheidsverdeling tussen de wetgevende en de uitvoerende macht, die haar uitdrukking onder meer vindt in de artikelen 33, 36, 37, 39, 107, 115, § 2, en 121, § 2, van de Grondwet.

B.12.1. Het Hof heeft in zijn arrest nr. 151/2003 een soortgelijk middel, aangevoerd tegen het decreet van het Vlaamse Gewest van 29 maart 2002, onderzocht en het in volgende bewoordingen verworpen : « B.9.1. Het Hof is niet bevoegd om een bepaling te vernietigen die de bevoegdheidsverdeling tussen de wetgevende macht en de uitvoerende macht zou schenden, tenzij die schending indruist tegen de regels inzake de bevoegdheidsverdeling tussen de Staat, de gemeenschappen en de gewesten of tenzij een wetgever, door de administratieve overheid op te dragen een maatregel te nemen die niet onder haar bevoegdheid valt, aldus een categorie van personen uitsluit van het optreden van een democratisch verkozen vergadering, waarin de Grondwet voorziet.

B.9.2. De verzoekende partijen beperken zich ertoe aan te voeren dat de Vlaamse decreetgever een bevoegdheid van de Vlaamse Regering zou hebben uitgeoefend, maar zij vermelden niet hoe aan hen op discriminerende wijze een grondwettelijke waarborg zou zijn ontzegd, terwijl het optreden van een wetgevende overheid van dien aard is dat het hun rechtsbescherming bevordert.

B.9.3. De artikelen 36, 37 en 39 van de Grondwet, die in het middel worden aangevoerd, betreffen de respectieve bevoegdheden van de federale overheden. De artikelen 33, 115, § 2, en 121, § 2, van de Grondwet houden op zichzelf geen bevoegdheidverdelende regel in de zin van artikel 1, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof in. De verzoekende partijen tonen niet aan welke andere ' bevoegdheidverdelende regels van de Grondwet ', waaraan het Hof vermag te toetsen, zouden zijn geschonden ».

B.12.2. In zoverre het middel het verschil in rechtsbescherming aanklaagt dat voortvloeit uit de bekrachtiging van de door de Vlaamse Regering verleende vergunningen door het bestreden decreet, valt het samen met het reeds in B.9.2 onderzochte subonderdeel A van het tweede onderdeel van het eerste middel.

B.12.3. Wat de aangevoerde schending van artikel 107 van de Grondwet betreft, zetten de partijen niet uiteen en ziet het Hof niet in hoe die grondwetsbepaling door het bestreden decreet zou kunnen zijn geschonden. Overigens heeft artikel 107 van de Grondwet betrekking op bevoegdheden van de federale overheid.

B.12.4. De verwijzing door de verzoekende partijen naar het arrest nr. 99/2004 is niet dienend, aangezien dat arrest betrekking heeft op een optreden van de wetgever in een hangend rechtsgeding, wat te dezen niet het geval is.

B.13. Het tweede middel kan niet worden aangenomen.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 19 april 2006.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^