gepubliceerd op 08 mei 2006
Uittreksel uit arrest nr. 52/2006 van 19 april 2006 Rolnummer 3644 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 418, eerste lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals van toepassing vóór de wijziging ervan bij de wet Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 52/2006 van 19 april 2006 Rolnummer 3644 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 418, eerste lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals van toepassing vóór de wijziging ervan bij de wet van 15 maart 1999, ingesteld door de NV Compagnie des ciments belges.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 7 maart 2005 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 8 maart 2005, heeft de NV Compagnie des ciments belges, met maatschappelijke zetel te 7530 Gaurain-Ramecroix, Grand-Route 260, ingevolge het arrest van het Hof nr. 85/2004 van 12 mei 2004 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 24 september 2004, tweede editie), beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 418, eerste lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals van toepassing vóór de wijziging ervan bij de wet van 15 maart 1999. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de ontvankelijkheid ratione temporis van het beroep B.1.1. Bij het arrest nr. 85/2004 van 12 mei 2004, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 24 september 2004, heeft het Hof voor recht gezegd : « Artikel 418 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (het vroegere artikel 308 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964), vóór de wijziging ervan bij artikel 43 van de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen, in die zin geïnterpreteerd dat het niet toestaat dat moratoriumintresten worden toegekend bij de terugbetaling van belastingverhogingen, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ».
B.1.2. Artikel 4, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof bepaalt : « Voor de Ministerraad, voor de Regering van een Gemeenschap of van een Gewest, voor de voorzitters van de wetgevende vergaderingen op verzoek van twee derde van hun leden of voor iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die doet blijken van een belang staat een nieuwe termijn van zes maanden open voor het instellen van een beroep tot vernietiging tegen een wet, een decreet of een in artikel 134 van de Grondwet bedoelde regel, wanneer het Hof, uitspraak doende op een prejudiciële vraag, verklaard heeft dat die wet, dat decreet of die artikel 134 van de Grondwet bedoelde regel een van de in artikel 1 bedoelde regels of artikelen van de Grondwet schendt. De termijn gaat respectievelijk in op de datum van de kennisgeving van het door het Hof gewezen arrest aan, al naar het geval, de Eerste Minister en de voorzitters van de Regeringen en aan de voorzitters van de wetgevende vergaderingen, of op de datum van de bekendmaking van het arrest in het Belgisch Staatsblad ».
B.1.3. Het beroep, dat op 7 maart 2005 is ingediend, is ontvankelijk ratione temporis.
Ten aanzien van de bestreden bepaling B.2. Artikel 418, eerste lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (W.I.B. 1992) (vroeger artikel 308, eerste lid, van het W.I.B. 1964), bepaalde vóór de wijziging ervan bij artikel 43 van de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen : « Bij terugbetaling van belastingen worden moratoriuminteresten toegekend tegen een rentevoet van 0,8 pct. per kalendermaand ».
Ten aanzien van het belang van de verzoekende partij B.3.1. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang.
Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.
B.3.2. De Ministerraad betwist het belang van de verzoekende partij, omdat de vernietiging van de in het geding zijnde bepaling tot gevolg zou hebben dat elke wettelijke grondslag voor de toekenning van moratoriuminteresten zou verdwijnen, waardoor de situatie van de verzoekende partij slechter zou worden.
B.3.3. Op grond van de in het geding zijnde bepaling heeft de belastingadministratie geweigerd om de NV Compagnie des ciments belges moratoriuminteresten op de terugbetaling van belastingverhogingen toe te kennen. De situatie van de laatstgenoemde wordt dus rechtstreeks en ongunstig geraakt door de norm waarvan zij de vernietiging vordert.
Het gegeven dat de vernietiging van artikel 418, eerste lid, van het W.I.B. 1992, zoals het op de in het geding zijnde terugbetalingen van toepassing was, tot gevolg zou hebben dat de wettelijke grondslag voor elke toekenning van moratoriuminteresten verdwijnt, is niet van dien aard dat het de verzoekende partij haar belang om in rechte te treden wegneemt, vermits de vernietiging haar de mogelijkheid zou kunnen bieden een gunstigere regeling van haar situatie te verkrijgen.
B.3.4. De verzoekende partij heeft het Hof, op de terechtzitting van 11 januari 2006, laten weten dat zij van de Rechtbank van eerste aanleg te Bergen op 30 juni 2005 een vonnis heeft verkregen dat de Belgische Staat ertoe veroordeelt haar de moratoriuminteresten op de terugbetaling van de belastingverhogingen voor de aanslagjaren 1995 tot 1997 te betalen.
Daar tegen dat vonnis hoger beroep is ingesteld en de procedure thans hangende is voor het Hof van Beroep te Bergen, behoudt de verzoekende partij een voldoende belang bij haar beroep.
B.3.5. De exceptie wordt verworpen.
Ten aanzien van de toepassingsvoorwaarden van artikel 4, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof B.4.1. De Ministerraad is in hoofdzaak van mening dat artikel 4, tweede lid, van de bijzondere wet op het Arbitragehof te dezen niet zou kunnen worden toegepast, omdat het in het prejudiciële contentieux gewezen arrest zou vaststellen dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn geschonden door een interpretatie van een wettelijke bepaling, en niet door de wettelijke bepaling zelf.
B.4.2. Het is inherent aan het prejudiciële contentieux, dat een antwoord van het Hof op een door een rechter gestelde vraag veronderstelt, dat de vorm van het dictum van het arrest van antwoord afhankelijk is van de vorm van de gestelde vraag. Wanneer een rechter het Hof ondervraagt over de grondwettigheid van een bepaling in een bepaalde interpretatie, antwoordt het Hof, in de regel, op de vraag door de bepaling in die interpretatie te onderzoeken. In voorkomend geval, na te hebben vastgesteld dat de aldus geïnterpreteerde bepaling in strijd is met de Grondwet, kan het Hof erop wijzen dat een andere interpretatie van dezelfde bepaling de door hem vastgestelde ongrondwettigheid zou doen verdwijnen.
B.4.3. Artikel 4, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereist, voor het openstellen van de nieuwe termijn voor het indienen van een beroep tot vernietiging, niet dat het Hof heeft verklaard dat de betrokken bepaling ongrondwettig is ongeacht de wijze waarop die wordt geïnterpreteerd. Aangezien het Hof, op prejudiciële vraag, heeft verklaard dat de bepaling in strijd is met de normen waarvan het de naleving toetst, zij het in een interpretatie die de verwijzende rechter aan het Hof heeft voorgelegd, is voldaan aan de vereisten van het voormelde artikel 4, tweede lid.
B.4.4. De exceptie wordt verworpen.
Ten gronde B.5.1. De verzoekende partij leidt een enig middel af uit het voormelde arrest nr. 85/2004 van het Hof.
B.5.2. De B.2.1, B.3, B.4.1 en B.4.2 van dat arrest luiden : « B.2.1. Het toekennen van moratoriumintresten in geval van terugbetaling van belastingen (artikel 418, eerste lid, van het W.I.B. 1992, het vroegere artikel 308, eerste lid, van het W.I.B. 1964) werd gemotiveerd door een bekommernis van billijkheid : ' De inning van de nalatigheidsinteresten steunt op de overweging dat het billijk is een civielrechtelijke schadevergoeding te eisen in de vorm van de recuperatie van een baat die de belastingplichtige behaalt uit de inhouding van fondsen die in rechte aan de Staat toekomen. [...] Om dezelfde redenen is het dan ook billijk moratoire interesten aan de belastingplichtigen toe te kennen telkens de Staat een gekweten belasting terugbetaalt, zelfs indien de terugbetaling het gevolg is van een aan de belastingplichtige toe te schrijven vergissing. ' (Parl. St., Kamer, 1952-1953, nr. 277, p. 10) [...] B.3. Er moet worden nagegaan of, gelet op het doel van de moratoriumintresten, enerzijds, en de respectieve eigenschappen van de belasting en de belastingverhoging, anderzijds, het verantwoord is enkel moratoriumintresten toe te kennen in geval van terugbetaling van belastingen.
B.4.1. De belasting is een heffing die gezagshalve door de Staat wordt opgelegd. Zij wordt op zijn begroting ingeschreven en is niet de tegenprestatie voor een dienst die door de overheid wordt geleverd ten voordele van de afzonderlijk beschouwde heffingsplichtige.
Wat de belastingverhoging betreft, blijkt zowel uit de tekst van artikel 444 van het W.I.B. 1992 zelf als uit de parlementaire voorbereiding van de wetsbepalingen die aan de oorsprong ervan liggen, dat heeft de wetgever een administratieve sanctie willen instellen om de strafrechtelijke fraude te voorkomen en te bestraffen die zou voortvloeien uit de niet-aangifte of uit het onvolledige of onjuiste karakter van de aangifte. Zij wordt geïnd volgens dezelfde regels als de belasting.
B.4.2. Rekening houdend met de doelstelling van de moratoriumintresten die in B.2.1 in herinnering is gebracht, blijkt het niet verantwoord moratoriumintresten toe te kennen in het geval van terugbetaling van een belasting en niet in het geval van een belastingverhoging. In beide gevallen gaat het immers om het terugbetalen van een door de Staat onterecht ontvangen som, die door de belastingadministratie is geïnd en die aan de belastingplichtigen intresten ontzegt op de sommen die hun onterecht zijn ontnomen. De eigen kenmerken van de belasting en van de belastingverhoging zijn niet relevant om te verantwoorden dat de terugbetaling ervan het voorwerp zou zijn van een verschillende behandeling wat de moratoriumintresten betreft ».
B.5.3. De ongrondwettigheid die het Hof in zijn prejudicieel arrest heeft vastgesteld, heeft betrekking op de in het geding zijnde bepaling in de interpretatie die de verwijzende rechter voorstelt. In antwoord op de voorgelegde vraag heeft het Hof geoordeeld dat de door de rechter voorgestelde interpretatie van de in het geding zijnde bepaling die laatste onbestaanbaar maakte met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Die vaststelling liet evenwel de mogelijkheid bestaan dat een andere interpretatie van de norm die laatste bestaanbaar zou maken met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Uit de bewoordingen van het dictum van het arrest nr. 85/2004 kan immers worden afgeleid dat artikel 418 van het W.I.B. 1992, vóór de wijziging ervan bij artikel 43 van de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen, in die zin geïnterpreteerd dat het toestaat dat moratoriuminteresten worden toegekend bij de terugbetaling van belastingverhogingen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schond. Die bepaling kon dus later worden toegepast, op voorwaarde dat zij werd geïnterpreteerd op een wijze die haar in overeenstemming maakte met de Grondwet.
B.5.4. Sinds de wijziging ervan bij de wet van 15 maart 1999 bepaalt artikel 418, eerste lid, van het W.I.B. 1992 overigens : « Bij terugbetaling van belastingen, voorheffingen, voorafbetalingen, nalatigheidsinterest, belastingverhogingen of administratieve boeten, wordt moratoriuminterest toegekend tegen de wettelijke rentevoet, berekend per kalendermaand ».
Artikel 418 van het W.I.B. 1992 is derhalve, sinds de inwerkingtreding van die wijziging, bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.5.5. Gelet op die elementen dient het beroep te worden verworpen, nu het artikel 418 van het W.I.B. 1992 (vroeger artikel 308 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964), vóór de wijziging ervan bij artikel 43 van de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen, in die zin moet worden geïnterpreteerd dat het toestaat dat moratoriuminteresten worden toegekend bij de terugbetaling van belastingverhogingen.
Die interpretatie is een door het Hof beslecht rechtspunt, waaraan de rechtscolleges op grond van artikel 9, § 2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 zijn gebonden. De rechtscolleges zijn derhalve ertoe gehouden die bepaling toe te passen in de interpretatie die met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet bestaanbaar is bevonden.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 19 april 2006.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.