gepubliceerd op 06 april 2006
Uittreksel uit arrest nr. 28/2006 van 1 maart 2006 Rolnummer 3685 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 203 en 205 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de vrederechter van het kanton Sint-Pieters-Woluwe. Het Arbitr samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. S(...)
Uittreksel uit arrest nr. 28/2006 van 1 maart 2006 Rolnummer 3685 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 203 en 205 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de vrederechter van het kanton Sint-Pieters-Woluwe.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Snappe, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 18 maart 2005 in zake de « U.C.L. Saint-Luc » tegen J. Vanhelmont en J. Rouge, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 8 april 2005, heeft de vrederechter van het kanton Sint-Pieters-Woluwe de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 203 en 205 van het Burgerlijk Wetboek, geïnterpreteerd in die zin dat de bloedverwanten in de opgaande lijn die geen erfgenaam zijn van een erflater, gehouden zijn tot betaling van diens kosten van laatste ziekte ten aanzien van een ziekenhuisinstelling - en dit zelfs als zij de nalatenschap hebben verworpen -, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre aldus aan de bloedverwanten in de opgaande lijn die geen erfgenaam zijn van een erflater, een ' privilège sans texte ' zou worden tegengeworpen door een ziekenhuisinstelling, terwijl aan iedere andere schuldeiser de gevolgen van de verwerping zouden worden tegengeworpen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. In haar bewoordingen betreft de prejudiciële vraag de artikelen 203 en 205 van het Burgerlijk Wetboek.
De verwijzende rechter vraagt of die artikelen, « geïnterpreteerd in die zin dat de bloedverwanten in de opgaande lijn die geen erfgenaam zijn van een erflater, gehouden zijn tot betaling van diens kosten van laatste ziekte ten aanzien van een ziekenhuisinstelling - en dit zelfs als zij de nalatenschap hebben verworpen -, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet [schenden] in zoverre aldus aan de bloedverwanten in de opgaande lijn die geen erfgenaam zijn van een erflater, een ' privilège sans texte ' zou worden tegengeworpen door een ziekenhuisinstelling, terwijl aan iedere andere schuldeiser de gevolgen van de verwerping zouden worden tegengeworpen ».
B.1.2. Uit de feiten van het geding en de motivering van het verwijzingsvonnis blijkt dat de rechtspleging in het bodemgeschil uitsluitend betrekking heeft op de vraag of een bloedverwant in de opgaande lijn, die onderhoudsplichtig is in de zin en onder de voorwaarden van de artikelen 205 - en niet 203 - en 207 van het Burgerlijk Wetboek, ertoe gehouden kan zijn de kosten van de laatste ziekte te betalen die de ziekenhuisinstelling heeft gedragen.
De verwijzende rechter lijkt ervan uit te gaan dat aan die bloedverwant in de opgaande lijn, terwijl hij de nalatenschap heeft verworpen, aldus een aan de ziekenhuisinstelling toegekend « voorrecht zonder wet » zou kunnen worden tegengeworpen, waardoor die laatste in een situatie van ongelijkheid zou worden geplaatst ten opzichte van de andere schuldeisers aan wie de gevolgen van de verwerping zouden worden tegengeworpen.
B.2. Het staat in de regel aan de verwijzende rechter te bepalen welke normen van toepassing zijn op het aan hem voorgelegde geschil. Wanneer het Hof echter wordt geconfronteerd met bepalingen die kennelijk worden geïnterpreteerd in een zin die niet van toepassing is op het in het geding zijnde geschil, moet het de prejudiciële vraag niet beantwoorden. De partijen kunnen de draagwijdte van prejudiciële vragen evenmin wijzigen of uitbreiden.
Het komt derhalve de rechter toe te oordelen of de vordering van de « U.C.L. Saint-Luc » onder het toepassingsgebied valt van de artikelen 205 en 207 van het Burgerlijk Wetboek.
B.3. Hoewel de verwijzende rechter het Hof immers ook ondervraagt over artikel 203 van het Burgerlijk Wetboek, blijkt uit alle bij het Hof neergelegde memories dat alleen de artikelen 205 en 207 van het Burgerlijk Wetboek in het in het geding zijnde geschil worden beoogd.
Die artikelen bepalen : «
Art. 205.De kinderen zijn levensonderhoud verschuldigd aan hun ouders en hun andere bloedverwanten in de opgaande lijn die behoeftig zijn ». «
Art. 207.De verplichtingen die uit deze bepalingen voortvloeien, zijn wederkerig ».
B.4. Indien de rechter van oordeel is dat de vordering onder het toepassingsgebied valt van de voormelde artikelen, dienen de ouders in hun hoedanigheid van bloedverwanten in de opgaande lijn, op grond van artikel 207 van het Burgerlijk Wetboek, in te staan voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte binnen de in artikel 208 van hetzelfde Wetboek bepaalde grenzen. Het is dan ook niet relevant of zij de nalatenschap al dan niet hebben verworpen.
Daaruit vloeit voort dat er geen sprake kan zijn van een op de aard van de vordering gebaseerd verschil in behandeling tussen de « U.C.L. Saint-Luc » als schuldeiser van een van de nalatenschap losstaande vordering, en de schuldeisers van vorderingen die deel uitmaken van de nalatenschap.
B.5. Indien de rechter evenwel van oordeel is dat de vordering niet onder het toepassingsgebied van artikel 207 van het Burgerlijk Wetboek valt, behoren de kosten van de laatste ziekte tot het passief van de nalatenschap. De erfrechtelijke regeling bevat geen bepaling die het mogelijk maakt de ouders die de nalatenschap hebben verworpen, niet te behandelen zoals elke andere erfgenaam die de nalatenschap verwerpt.
Daaruit volgt dat het door de verwijzende rechter aangevoerde verschil in behandeling tussen de verschillende categorieën van schuldeisers niet bestaat vermits dat verschil uitsluitend zou kunnen worden ontleend aan een bepaling die op het geschil niet toepasselijk is.
B.6. De prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 1 maart 2006.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.