gepubliceerd op 08 februari 2006
Uittreksel uit arrest nr. 196/2005 van 21 december 2005 Rolnummer 3643 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 17, tweede lid, van de wet van 11 april 1995 « tot invoering van het ' handvest ' van de sociaal verzekerde », gest Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Lavr(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 196/2005 van 21 december 2005 Rolnummer 3643 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 17, tweede lid, van de wet van 11 april 1995 « tot invoering van het ' handvest ' van de sociaal verzekerde », gesteld door de Arbeidsrechtbank te Brugge.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 2 maart 2005 in zake M. C.D.S. tegen de Landsbond der Christelijke Mutualiteiten, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 8 maart 2005, heeft de Arbeidsrechtbank te Brugge de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is de interpretatie van artikel 17, tweede lid, van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het Handvest van de Sociaal Verzekerde, luidens dewelke de herzieningsbeslissing een verbindend en uitvoerbaar karakter moet hebben, al dan niet bestaanbaar met [de] artikelen 10 en 11 van de Grondwet, nu op die manier een terugvordering uitgebracht door een instelling van sociale zekerheid met publiek karakter niet verhaalbaar is op de sociaal verzekerde indien een juridische of materiële vergissing is begaan, terwijl dit in identieke omstandigheden wel het geval is bij terugvorderingen uitgebracht door instellingen van sociale zekerheid met een privaat karakter, zoals [de] ziekenfondsen en kinderbijslagfondsen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De verwijzende rechter wenst van het Hof te vernemen of artikel 17, tweede lid, van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het « handvest » van de sociaal verzekerde, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in de interpretatie dat dit artikel enkel toepassing vindt op een herzieningsbeslissing met een verbindend en uitvoerbaar karakter, zodat derhalve de beslissingen tot terugvordering, indien een juridische of materiële vergissing is begaan, verhaalbaar zijn op de sociaal verzekerde wanneer de beslissing werd genomen door een privaatrechtelijke instelling, doch niet wanneer de beslissing werd genomen door een publiekrechtelijke instelling.
B.2. Artikel 17 van de wet van 11 april 1995 bepaalt : « Wanneer vastgesteld wordt dat de beslissing aangetast is door een juridische of materiële vergissing, neemt de instelling van sociale zekerheid op eigen initiatief een nieuwe beslissing die uitwerking heeft op de datum waarop de verbeterde beslissing had moeten ingaan, onverminderd de wettelijke en reglementaire bepalingen inzake verjaring.
Onverminderd de toepassing van artikel 18, heeft de nieuwe beslissing, indien de vergissing aan de instelling van sociale zekerheid te wijten is, uitwerking op de eerste dag van de maand na de kennisgeving ervan, als het recht op de prestatie kleiner is dan het aanvankelijk toegekende recht. [...] ».
De in artikel 17, tweede lid, bedoelde beslissing is een « eenzijdige rechtshandeling met individuele strekking die uitgaat van een instelling van sociale zekerheid en die beoogt rechtsgevolgen te hebben voor één of meer sociaal verzekerden » (artikel 2, 8°, van dezelfde wet). De « instellingen van privaat recht, [...], die erkend zijn om mee te werken aan de toepassing van de sociale zekerheid » zijn « instellingen van sociale zekerheid » in de zin van artikel 17, tweede lid (artikel 2, 2°, b), van dezelfde wet).
De « sociale zekerheid » waarvan sprake is in de wet van 11 april 1995 beoogt inzonderheid « alle regelingen opgesomd in artikel 21 van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers » (artikel 2, 1°, a), van dezelfde wet).
B.3.1. De verwerende partij voor de verwijzende rechter en de Ministerraad werpen de onbevoegdheid van het Hof op, omdat, volgens hen, de mogelijke ongelijke behandeling niet voortvloeit uit artikel 17, tweede lid, van de wet van 11 april 1995, maar uit artikel 245quinquies van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 « tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 », genomen ter uitvoering van artikel 18bis van de wet van 11 april 1995.
B.3.2. De omstandigheid dat artikel 17, tweede lid, van de wet van 11 april 1995 niet van toepassing zou zijn op herzieningsbeslissingen genomen door instellingen van privaatrecht, zou, volgens de in de prejudiciële vraag bekritiseerde interpretatie, voortvloeien uit de vaststelling dat voormelde beslissing geen « verbindend en uitvoerbaar karakter » heeft.
Niettegenstaande artikel 245quinquies van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 bepaalt dat de beslissingen van bestuurlijke aard, in tegenstelling tot de beslissingen van geneeskundige aard, per gewone brief aan de gerechtigde worden medegedeeld, is die vaststelling te dezen niet relevant, nu uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat in het bodemgeschil de eisende partij voor de verwijzende rechter in kennis is gesteld van de terugvordering door middel van een aangetekende brief en niet door middel van een gewone brief.
Het onderzoek van de exceptie van onbevoegdheid valt samen met het onderzoek naar de grond van de zaak.
B.4.1. Met de invoering van het « handvest » van de sociaal verzekerde wilde de wetgever een betere juridische bescherming voor de sociaal verzekerde. Daarom diende het handvest aan volgende verwachtingen te voldoen : « rechtszekerheid, toegankelijkheid, doorzichtigheid, snelheid en nauwkeurigheid, en ten slotte vereenvoudiging van de administratieve verplichtingen » (Parl. St., Kamer, B.Z. 1991-1992, nr. 353/1, pp. 1-2). Een amendement van de Regering (Parl. St., Kamer, B.Z. 1991-1992, nr. 353/2, p. 10) om artikel 21 (thans artikel 17) te schrappen, werd niet gevolgd omdat de Commissie voor de Sociale Zaken van oordeel was dat « deze bepaling [...] in sterke mate de rechtszekerheid van de sociaal verzekerde [verhoogt] en [...] behouden [moet] blijven » (Parl. St., Kamer, B.Z. 1991-1992, nr. 353/5, p. 19).
B.4.2. Evenwel werd vastgesteld dat artikel 17, tweede lid, van de wet van 11 april 1995 belangrijke budgettaire implicaties had : « Vooral in het kader van de werkloosheidsverzekering en de verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen zouden deze nieuwe bepalingen aanleiding geven tot een verlies van miljarden frank teveel betaalde prestaties die niet meer kunnen worden teruggevorderd » (Parl. St., Kamer, 1996-1997, DOC 49-0907/001, p. 16).
Daarom werd een artikel 18bis ingevoegd door de wet van 25 juni 1997 tot wijziging van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het handvest van de sociaal verzekerde. Die bepaling werd als volgt toegelicht : « [...] dat een nieuwe beslissing over dezelfde sociale prestaties, genomen ingevolge vaststellingen van een instelling van sociale zekerheid of door een instelling, belast met de controle op de wettelijkheid van de uitbetaalde prestaties, niet als een herziening van een beslissing in de zin van [...] artikel 17 en 18 kunnen worden beschouwd. Aan de Koning wordt de bevoegdheid gegeven om de regelingen van de sociale zekerheid te bepalen waarvoor deze bepaling toepasselijk is.
Hierbij wordt opgemerkt dat de beslissing die de omvang van de rechten vaststelt na een provisionele beslissing over dezelfde rechten geen nieuwe beslissing is in de zin van de artikelen 17 en 18. Er is dan immers geen sprake van de rechtzetting van een juridische of materiële vergissing » (ibid. ).
B.4.3. Artikel 18bis van de wet van 11 april 1995 luidt : « De Koning bepaalt voor welke regelingen van sociale zekerheid of gedeelten daarvan, een beslissing over dezelfde rechten genomen ingevolge een onderzoek op de wettelijkheid van de uitbetaalde prestaties, niet als een nieuwe beslissing wordt beschouwd voor de toepassing van de artikelen 17 en 18 ».
B.5.1. Het is in het licht van de doelstellingen van de wetgever niet ter zake dienend de sociaal verzekerde rechthebbenden op verschillende wijze te behandelen naargelang de prestaties hun worden toegekend ter uitvoering van een beslissing genomen door een privaatrechtelijke instelling of door een publiekrechtelijke instelling.
B.5.2. Aangezien de niet-retroactiviteit ertoe strekt de rechtsbescherming van de sociaal verzekerde te verhogen « ingeval van vergissingen van de instellingen van sociale zekerheid » (Parl. St., Kamer, 1996-1997, DOC 49-0907/001, p. 16), is het niet verantwoord de sociaal verzekerde die nadeel heeft van een vergissing van een instelling van privaatrecht, verschillend te behandelen ten opzichte van diegene die nadeel heeft van een vergissing van een instelling van publiek recht.
De omstandigheid dat in de sector van de verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen de meeste beslissingen worden genomen door private instellingen die meewerken aan de sociale zekerheid, namelijk de ziekenfondsen, kan tevens de ongelijke behandeling niet verantwoorden. Het feit dat de genomen beslissingen naderhand dienen te worden gecontroleerd door het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (RIZIV) en dat die controle materieel onmogelijk kan geschieden binnen de termijn van drie maanden, de periode waarbinnen beroep kan worden ingesteld bij de arbeidsrechtbank en waarbinnen de instelling haar beslissing kan herzien, kan dat verschil in behandeling evenmin verantwoorden.
B.6. Uit hetgeen voorafgaat vloeit voort dat artikel 17, tweede lid, van de wet van 11 april 1995, in die zin geïnterpreteerd dat het niet van toepassing is op een beslissing tot terugvordering, indien een juridische of materiële vergissing is begaan, genomen door een privaatrechtelijke instelling, niet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.7. Artikel 17, tweede lid, van de wet van 11 april 1995 kan ook zo worden geïnterpreteerd dat het elke beslissing beoogt die door een instelling van sociale zekerheid wordt genomen ter verbetering van een juridische of materiële vergissing, begaan door de instelling zelf, ongeacht of die herzieningsbeslissing door een privaatrechtelijke instelling, dan wel door een publiekrechtelijke instelling is genomen (zie in dezelfde zin : Cass., 6 mei 2002 (nr. S.01.0119N)).
In die interpretatie bestaat het in de prejudiciële vraag aangevoerde verschil in behandeling niet.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 17, tweede lid, van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het « handvest » van de sociaal verzekerde schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, wanneer het in die zin wordt geïnterpreteerd dat het niet van toepassing is op een beslissing tot terugvordering indien een juridische of materiële vergissing door de instelling is begaan, genomen door een privaatrechtelijke instelling. - Artikel 17, tweede lid, van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het « handvest » van de sociaal verzekerde schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, wanneer het in die zin wordt geïnterpreteerd dat het van toepassing is op een beslissing tot terugvordering indien een juridische of materiële vergissing door de instelling is begaan, genomen door een privaatrechtelijke instelling.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 december 2005.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.