gepubliceerd op 06 februari 2006
Uittreksel uit arrest nr. 191/2005 van 14 december 2005 Rolnummer 3480 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 135 en 235 van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Gent. Het Arbitragehof, I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 191/2005 van 14 december 2005 Rolnummer 3480 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 135 en 235 van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest van 3 februari 2005 in zake het openbaar ministerie tegen F.C. en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 14 februari 2005, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vragen gesteld : - « Schendt artikel 135 van het Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet aldus geïnterpreteerd dat het openbaar ministerie een onbeperkt recht van hoger beroep heeft tegen de beschikking van de raadkamer onafhankelijk of het openbaar ministerie al dan niet bekomen heeft wat het gevorderd had voor de raadkamer gelezen in het licht van het algemeen rechtsbeginsel dat bepaalt dat een appellant een rechtstreeks en persoonlijk belang moet kunnen aantonen bij het instellen van hoger beroep ? »; - « Schendt artikel 235 van het Wetboek van Strafvordering, geïnterpreteerd in die zin dat de Kamer van Inbeschuldigingstelling eigenmachtig een persoon in verdenking kan stellen die noch door de procureur des Konings, noch door de burgerlijke partij, noch door de onderzoeksrechter als persoon tegen wie ernstige aanwijzingen van schuld bestaan werd beschouwd, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, samen gelezen met de artikelen 5 en 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens doordat het de betrokken inverdenkinggestelde onmogelijk wordt gemaakt gebruik te maken van de rechten bepaald in de artikelen 61ter en 61quinquies van het Wetboek van Strafvordering terwijl een persoon die door de onderzoeksrechter in verdenking is gesteld, van dergelijke rechten wel gebruik kan maken ? »; - « Schendt artikel 235 van het Wetboek van Strafvordering, geïnterpreteerd in die zin dat de Kamer van Inbeschuldigingstelling een persoon die noch door de procureur des Konings, noch door de burgerlijke partij, noch door de onderzoeksrechter als persoon tegen wie ernstige aanwijzingen van schuld bestaan werd beschouwd, eigenmachtig in verdenking kan stellen en naar de correctionele rechtbank verwijzen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, samen gelezen met de artikelen 5 en 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens doordat het deze voor de eerste maal door de Kamer van Inbeschuldigingstelling inverdenkinggestelde onmogelijk wordt gemaakt eventuele nietigheden, vormverzuimen of onregelmatigheden voor de Raadkamer en voor de Kamer van Inbeschuldigingstelling, zoals voorzien bij artikel 135, § 2, van het Wetboek van Strafvordering, aan te voeren terwijl een persoon die door de onderzoeksrechter in verdenking werd gesteld dergelijke dubbele aanleg wel bezit ? »; - « Schendt artikel 235 van het Wetboek van Strafvordering, geïnterpreteerd in die zin dat de Kamer van Inbeschuldigingstelling een persoon die noch door de procureur des Konings, noch door de burgerlijke partij, noch door de onderzoeksrechter als persoon tegen wie ernstige aanwijzingen van schuld bestaan werd beschouwd, eigenmachtig in verdenking kan stellen artikel 13 van de Grondwet, samen gelezen met de artikelen 5 en 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens doordat het deze voor de eerste maal door de Kamer van Inbeschuldigingstelling inverdenkinggestelde onmogelijk wordt gemaakt eventuele nietigheden, vormverzuimen of onregelmatigheden voor de Raadkamer en voor de Kamer van Inbeschuldigingstelling aan te voeren terwijl een persoon die door de onderzoeksrechter in verdenking werd gesteld dergelijke dubbele aanleg wel bezit en een persoon die door de Kamer van Inbeschuldigingstelling in verdenking wordt gesteld derhalve tegen zijn wil wordt afgetrokken van de Raadkamer ? ». (...) III. In rechte (...) Wat artikel 135 van het Wetboek van Strafvordering betreft B.1. De eerste prejudiciële vraag betreft artikel 135 van het Wetboek van Strafvordering, zoals gewijzigd bij de wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek en waarvan de eerste paragraaf bepaalt : « Het openbaar ministerie en de burgerlijke partij kunnen hoger beroep instellen tegen alle beschikkingen van de raadkamer ».
De prejudiciële vraag strekt ertoe van het Hof te vernemen of die bepaling bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet wanneer zij aldus wordt geïnterpreteerd dat het openbaar ministerie een onbeperkt recht van hoger beroep heeft tegen een beschikking van de raadkamer, zelfs wanneer het heeft verkregen wat het had gevorderd voor de raadkamer, en dit in het licht van het algemeen rechtsbeginsel volgens hetwelk een appellant een rechtstreeks en persoonlijk belang moet kunnen aantonen.
B.2. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot het aan het verwijzende rechtscollege voorgelegde geval waarin door het openbaar ministerie hoger beroep wordt ingesteld tegen een beschikking van buitenvervolgingstelling van de raadkamer die overeenstemde met zijn vorderingen.
B.3. Tussen het openbaar ministerie, enerzijds, en de andere partijen in een strafproces, anderzijds, bestaat een fundamenteel verschil dat op een objectief criterium steunt : het openbaar ministerie vervult, in het belang van de gemeenschap, de opdrachten van openbare dienst met betrekking tot de opsporing en de vervolging van de misdrijven (artikelen 22 tot 47bis van het Wetboek van Strafvordering) en vordert de toepassing van de strafwet (artikel 138 van het Gerechtelijk Wetboek), terwijl de andere partijen hun persoonlijk belang verdedigen.
B.4. De specifieke situatie van het openbaar ministerie biedt een redelijke verantwoording voor het feit dat, wanneer het onderzoek eindigt met een beschikking van buitenvervolgingstelling die een einde maakt aan de strafvordering waarmee het openbaar ministerie is belast, dit laatste bij de uitoefening van zijn wettelijke opdracht in hoger beroep onder meer het bestaan kan doen gelden van bezwaren die het voldoende acht om de inverdenkinggestelde naar het vonnisgerecht te verwijzen, terwijl de inverdenkinggestelde niet over hetzelfde rechtsmiddel beschikt tegen een verwijzingsbeschikking.
De beschikking van buitenvervolgingstelling maakt immers een einde aan de strafvordering en het openbaar ministerie kan ze enkel hervatten door de heropening van het onderzoek te vorderen wegens nieuwe bezwaren. De verwijzingsbeschikking biedt de inverdenkinggestelde daarentegen de mogelijkheid al zijn verweermiddelen voor de feitenrechter te doen gelden.
B.5. De aard van de belangen die het openbaar ministerie verdedigt, verantwoordt eveneens dat zijn beroep ontvankelijk is, zelfs wanneer de beschikking van de raadkamer die het aanvecht, overeenstemt met zijn vorderingen. Bovendien voeren de leden van het openbaar ministerie hun opdrachten uit onder gezag van de procureur-generaal bij het hof van beroep, waarbij zij toch de onafhankelijkheid genieten die hun bij artikel 151, § 1, van de Grondwet wordt gewaarborgd, zodat niet ervan kan worden uitgegaan dat het standpunt van een van zijn leden wordt opgelegd aan de andere leden van het openbaar ministerie, noch, meer bepaald, dat dit standpunt de procureur-generaal verhindert de leidinggevende functie die hem door het Gerechtelijk Wetboek is toevertrouwd, uit te oefenen.
B.6. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Wat artikel 235 van het Wetboek van Strafvordering betreft B.7. De tweede, de derde en de vierde prejudiciële vraag hebben betrekking op artikel 235 van het Wetboek van Strafvordering, dat bepaalt : « In alle zaken kunnen de hoven van beroep, zolang zij niet beslist hebben of de inbeschuldigingstelling dient te worden uitgesproken, om het even of de eerste rechters al dan niet een onderzoek hebben ingesteld, ambtshalve vervolgingen gelasten, zich de stukken doen overleggen, de zaak onderzoeken of doen onderzoeken, en daarna beschikken zoals het behoort ».
De prejudiciële vragen strekken ertoe van het Hof te vernemen of die bepaling, geïnterpreteerd in die zin dat de kamer van inbeschuldigingstelling ambtshalve een persoon in verdenking kan stellen die noch door de procureur des Konings, noch door de burgerlijke partij, noch door de onderzoeksrechter als persoon tegen wie ernstige aanwijzingen van schuld bestaan werd beschouwd, en dat zij die persoon naar de correctionele rechtbank kan verwijzen, bestaanbaar is met de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 5 en 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, doordat de betrokken inverdenkinggestelde geen gebruik zou kunnen maken van de rechten bepaald in de artikelen 61ter en 61quinquies van het Wetboek van Strafvordering terwijl een persoon die door de onderzoeksrechter in verdenking is gesteld, van dergelijke rechten wel gebruik zou kunnen maken, doordat hij eventuele nietigheden, vormverzuimen of onregelmatigheden niet voor de raadkamer én voor de kamer van inbeschuldigingstelling zou kunnen aanvoeren terwijl een persoon die door de onderzoeksrechter in verdenking werd gesteld een dergelijke dubbele aanleg wel bezit, en doordat hij aldus tegen zijn wil zou worden afgetrokken van de raadkamer.
B.8. Op grond van de in het geding zijnde bepaling kan de kamer van inbeschuldigingstelling, anders dan de raadkamer, een persoon die noch door de procureur des Konings, noch door de burgerlijke partij in het geding is geroepen, en die niet door de onderzoeksrechter als verdachte werd beschouwd, ambtshalve in verdenking stellen.
De toekenning van ruime bevoegdheden aan de kamer van inbeschuldigingstelling, met inbegrip van het ambtshalve in verdenking stellen van bepaalde personen, is een maatregel die een proceseconomische benadering van de regeling van de rechtspleging mogelijk maakt, wat het meest wordt beklemtoond door haar evocatierecht. Die benadering bestaat erin dat het onderzoeksgerecht in hoger beroep, met inachtneming van de rechten van de verdediging, oordeelkundig kan beslissen of een persoon al dan niet naar het vonnisgerecht moet worden verwezen.
Een persoon kan door de kamer van inbeschuldigingstelling slechts mits naleving van de rechten van de verdediging ambtshalve in verdenking worden gesteld. Aldus worden de persoon die mogelijk in verdenking zal worden gesteld en diens raadsman in kennis gesteld van de zitting, wordt hun het dossier ter beschikking gesteld en worden zij gehoord (artikelen 135, § 3, en 223 van het Wetboek van Strafvordering).
De kamer van inbeschuldigingstelling kan overigens alle bevoegdheden van de raadkamer uitoefenen, zoals onder meer het onderzoek van de regelmatigheid van de procedure, waartoe zij zelfs ambtshalve kan overgaan, met inbegrip van het zuiveren van het dossier van eventuele nietigheden (artikel 235bis van het Wetboek van Strafvordering).
Bovendien beschikt de kamer van inbeschuldigingstelling over bevoegdheden die de raadkamer niet heeft, zoals de bevoegdheid om nieuwe onderzoekingen te bevelen (artikel 228, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering). Door de gelijkwaardige mogelijkheden die de rechtspleging voor de kamer van inbeschuldigingstelling biedt, worden op voldoende wijze de nadelen gecompenseerd die voortvloeien uit het feit dat de partij die niet als verdachte of inverdenkinggestelde is betrokken bij een gerechtelijk onderzoek, niet de mogelijkheid heeft gehad om, bij toepassing van de artikelen 61ter en 61quinquies van het Wetboek van Strafvordering, de onderzoeksrechter te verzoeken om inzage in het dossier en om het stellen van bijkomende onderzoekshandelingen.
B.9. Het Hof dient de in het geding zijnde bepaling nog te toetsen aan het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, in samenhang gelezen met de artikelen 5 en 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Het Hof ziet niet in waarin de schending van artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens zou kunnen bestaan, aangezien die bepaling uitsluitend waarborgen inzake vrijheidsberoving door aanhouding of gevangenhouding bevat.
Artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens waarborgt eenieder het recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie welke bij de wet is ingesteld.
In zoverre die bepaling aan eenieder waarborgen biedt in het stadium voordat de zaak bij het vonnisgerecht aanhangig is gemaakt, dient te worden vastgesteld dat het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, in samenhang gelezen met voormeld artikel 6, niet wordt geschonden. Uit B.8 blijkt immers dat geen van de vereisten die door dat artikel 6 worden opgelegd, zijn miskend, miskenning waardoor het eerlijk karakter van het proces ten gronde ernstig in het gedrang zou worden gebracht.
B.10. Wanneer de wetgever in het rechtsmiddel van hoger beroep voorziet, mag hij geen discriminerende voorwaarden stellen en moet hij daarbij een eerlijk verloop van de procedure waarborgen.
Uit overweging B.8 blijkt dat de wetgever op geen enkele wijze het eerlijk verloop van de procedure in het gedrang heeft willen brengen en dat de maatregel van ambtshalve inverdenkingstelling door de kamer van inbeschuldigingstelling een pertinente maatregel is die geen onevenredige gevolgen heeft voor de personen op wie hij wordt toegepast.
B.11. Artikel 13 van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan tegen zijn wil worden afgetrokken van de rechter die de wet hem toekent ».
Uit artikel 235 van het Wetboek van Strafvordering vloeit voort dat de wetgever om proceseconomische redenen niet voor elkeen de toegang tot de raadkamer als onderzoeksgerecht waarborgt en dat hij derhalve de ambtshalve inverdenkingstelling door de kamer van inbeschuldigingstelling mogelijk maakt. Nu is gebleken dat hij hierbij op geen enkele wijze het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie heeft geschonden en dat hij een niet onverantwoorde maatregel heeft genomen, is er evenmin een schending van artikel 13 van de Grondwet.
B.12. De tweede, de derde en de vierde prejudiciële vraag dienen ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 135, § 1, van het Wetboek van Strafvordering schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre het openbaar ministerie hoger beroep kan instellen tegen een beschikking tot buitenvervolgingstelling van de raadkamer die overeenstemde met zijn vorderingen. - Artikel 235 van het Wetboek van Strafvordering schendt niet de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 5 en 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in zoverre de kamer van inbeschuldigingstelling, mits naleving van de rechten van de verdediging, een persoon ambtshalve in verdenking kan stellen en hem naar de correctionele rechtbank kan verwijzen.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 december 2005.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, A. Arts.