gepubliceerd op 08 februari 2006
Uittreksel uit arrest nr. 183/2005 van 7 december 2005 Rolnummer 3638 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 371 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Aarlen. Het Ar samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. (...)
Uittreksel uit arrest nr. 183/2005 van 7 december 2005 Rolnummer 3638 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 371 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Aarlen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 5 januari 2005 in zake de n.v. Center jeux automatiques tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 28 februari 2005, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Aarlen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 371 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, in samenhang gelezen met artikel 84 van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de personen die de belasting op de automatische ontspanningstoestellen verschuldigd zijn en deze vrijwillig betalen, niet ertoe in staat stelt te worden ingelicht over de mogelijke rechtsmiddelen tegen de voormelde belasting, terwijl de personen die de voormelde belasting verschuldigd zijn en deze niet vrijwillig betalen, een aanslagbiljet ontvangen waarin de mogelijke rechtsmiddelen moeten worden vermeld ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 371 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna : W.I.B. 1992), gewijzigd bij artikel 28 van de wet van 15 maart 1999, bepaalt : « De bezwaarschriften moeten worden gemotiveerd en op straffe van verval worden ingediend binnen een termijn van drie maanden vanaf de datum van verzending van het aanslagbiljet waarop de bezwaartermijn vermeld staat of van de kennisgeving van de aanslag of vanaf de datum van de inning van de belastingen op een andere wijze dan per kohier ».
B.2. De artikelen 2, eerste lid, 84, § 2, en 89 van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen (hierna : W.I.G.B.) - waaronder de belasting op de automatische ontspanningstoestellen - bepalen : «
Art. 2.Voor zover hiervan door de bepalingen betreffende de in artikel 1 genoemde belastingen niet wordt afgeweken, zijn de artikelen 298, 300 tot 302, 304, 307, 337, 354 tot 359, 366 tot 379, 398, 409 tot 411, 413 en 414, 417 tot 419, 422 tot 442 en 470bis van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 van toepassing op die belastingen ». «
Art. 84.§ 2. Ten bewijze van betaling wordt door de bevoegde ontvanger, op zicht van het borderel, een fiscaal kenteken op naam van de aanvrager uitgereikt. Hij mag nochtans weigeren dit kenteken af te leveren : - indien de exploitant van het toestel het borderel niet heeft medeondertekend of indien hij zijn identiteit onnauwkeurig heeft vermeld; - indien de exploitant geen voldoende waarborgen van gegoedheid biedt ter voldoening van het vermoedelijke bedrag van de belasting op het inkomen van één jaar verbandhoudend met de winsten van de exploitatie van het toestel; - zolang de exploitant niet aan al zijn fiscale verplichtingen voldaan heeft ». «
Art. 89.Bij gebrek aan betaling kan de belastingschuldige van ambtswege in de belasting aangeslagen worden, behoudens het recht om bezwaar in te dienen en beroep in te stellen.
De ontdoken belasting wordt vervijfvoudigd.
De van ambtswege vastgestelde belasting moet onmiddellijk worden betaald.
De belasting mag gevestigd worden binnen een termijn van drie jaar, die aanvangt op 1 januari van het aanslagjaar waarvoor zij verschuldigd is ».
B.3. Artikel 1, eerste lid en tweede lid, 1° tot 3°, en artikel 2, 4°, van de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur bepalen : «
Artikel 1.Deze wet is van toepassing : a) op de federale administratieve overheden;b) op de administratieve overheden andere dan de federale administratieve overheden doch slechts in de mate dat deze wet op gronden die tot de federale bevoegdheid behoren, de openbaarheid van bestuursdocumenten verbiedt of beperkt. Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder : 1° administratieve overheid : een administratieve overheid als bedoeld in artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;2° bestuursdocument : alle informatie, in welke vorm ook, waarover een administratieve overheid beschikt;3° document van persoonlijke aard : bestuursdocument dat een beoordeling of een waardeoordeel bevat van een met naam genoemd of gemakkelijk identificeerbaar natuurlijk persoon of de beschrijving van een gedrag waarvan het ruchtbaar maken aan die persoon kennelijk nadeel kan berokkenen ». «
Art. 2.Met het oog op een duidelijke en objectieve voorlichting van het publiek over het optreden van de federale administratieve overheden : [...] 4° vermeldt elk document waarmee een beslissing of een administratieve handeling met individuele strekking uitgaande van een federale administratieve overheid ter kennis wordt gebracht van een bestuurde, de eventuele beroepsmogelijkheden, de instanties bij wie het beroep moet worden ingesteld en de geldende vormen en termijnen;bij ontstentenis neemt de verjaringstermijn voor het indienen van het beroep geen aanvang ».
Ten aanzien van de in het geding zijnde bepalingen en het onderwerp van de prejudiciële vraag B.4.1. Artikel 371 van het W.I.B. 1992, in samenhang gelezen met de artikelen 2, eerste lid, en 84, § 2, van het W.I.G.B., voert, in de interpretatie die de verwijzende rechter aan die bepalingen geeft, een verschil in behandeling in tussen de personen die de belasting op de automatische ontspanningstoestellen verschuldigd zijn naargelang zij die al dan niet vrijwillig hebben betaald : in het eerste geval ontvangt de belastingschuldige, aan wie de administratie weliswaar belastingvignetten bezorgt, daarvan geen enkel document waarin de mogelijkheden van beroep tegen de administratieve beslissing moeten worden aangegeven, zodat de belastingschuldige geen kennis heeft van de regeling inzake het administratief beroep dat voorafgaat aan het gerechtelijk beroep dat tegen die belasting mogelijk is; in het tweede geval heeft de belastingschuldige een aanslagbiljet ontvangen waarop, overeenkomstig artikel 2, 4°, van de wet van 11 april 1994, onder meer de beroepsmogelijkheden vermeld staan die de belastingschuldige kan aanwenden en die, op grond van artikel 1385undecies van het Gerechtelijk Wetboek, moeten worden uitgeoefend vooraleer een beroep voor de justitiële rechter wordt ingesteld.
B.4.2. De Waalse Regering en de Ministerraad voeren aan dat het verschil in behandeling niet voortvloeit uit de in het geding zijnde bepalingen. Volgens de Waalse Regering zou het voortvloeien uit de combinatie van artikel 1 van het koninklijk besluit van 8 juli 1970 houdende de algemene verordening betreffende de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen (ten aanzien waarvan het Hof niet bevoegd zou zijn) en de artikelen 83, 84 en 89 van het W.I.G.B. Volgens de Ministerraad regelen noch artikel 371 van het W.I.B. 1992, noch artikel 84 van het W.I.G.B. de vermelding van de rechtsmiddelen die het voorwerp van de prejudiciële vraag uitmaakt. De Ministerraad voert daarnaast aan dat de verwijzende rechter het voor hem aanhangig gemaakte beroep ontvankelijk had moeten verklaren; de directeur der belastingen had het oorspronkelijke bezwaarschrift zelf ontvankelijk moeten verklaren, daar de bezwaartermijn niet was verstreken zoals de administratie had beslist, maar pas was beginnen te lopen op het ogenblik van de handeling van de inning waarmee de administratie de belastingplichtige inlicht over het bestaan van de belastingschuld en het bedrag ervan.
Het staat niet aan de partijen om de keuze of de interpretatie te betwisten van de bepalingen die de verwijzende rechter aan de toetsing van het Hof voorlegt. Het staat evenmin aan hen de toepassing die hij ervan maakt, voor het Hof te betwisten.
Te dezen strekken artikel 371 van het W.I.B. 1992 en artikel 84 van het W.I.G.B., beoogd in de prejudiciële vraag, weliswaar niet ertoe te bepalen dat de belastingschuldigen die de daarin bedoelde belasting vrijwillig betalen, niet over hun beroepsmogelijkheden worden ingelicht. Maar in tegenstelling tot de personen aan wie een aanslagbiljet is bezorgd, ontvangen zij geen « document waarmee een beslissing of een administratieve handeling met individuele strekking uitgaande van een federale administratieve overheid ter kennis wordt gebracht » in de zin van artikel 2, 4°, van de wet van 11 april 1994, waarin hun die beroepsmogelijkheden zouden worden aangegeven, aangezien noch het borderel bedoeld in artikel 84, §§ 1 en 3, van het W.I.G.B. (waarvan het model weliswaar door de directeur der belastingen wordt bepaald, maar dat overeenstemt met de aangifte door de belastingschuldige), noch het fiscaal kenteken bedoeld in artikel 84, § 2, (dat « ten bewijze van betaling » wordt uitgereikt) als dergelijke handelingen of beslissingen kunnen worden beschouwd, zodat het verschil in behandeling wel degelijk voortvloeit uit de in het geding zijnde bepalingen. De Ministerraad maakt weliswaar gewag van arresten van het Hof van Cassatie waarin wordt geoordeeld dat de « inning » bedoeld in artikel 371 van het W.I.B. 1992 een handeling van de administratie zou veronderstellen die inhoudt dat de belastingplichtige in kennis wordt gesteld van het door hem verschuldigde bedrag (Cass., 25 januari 1949, Pas. 1949, I, p. 80; 26 februari 1963, Pas. 1963, I, p. 928) en voert aan dat, bij ontstentenis van een dergelijke handeling, de bezwaartermijn niet zou beginnen te lopen. Het Hof merkt echter op dat de voorgelegde vraag geen betrekking heeft op het aanvangspunt van de bezwaartermijn, maar op de vermelding van de rechtsmiddelen en dat niet wordt betwist dat de belastingschuldigen die de in het geding zijnde belasting vrijwillig betalen, geen enkel document met een dergelijke vermelding ontvangen.
Ten aanzien van de vergelijkbaarheid B.5. Het argument van de Waalse Regering volgens hetwelk de categorie van belastingschuldigen die de in het geding zijnde belasting vrijwillig betalen, niet zou kunnen worden vergeleken met die van de belastingschuldigen van wie de belasting moet worden gevorderd, kan niet worden aangenomen, aangezien in beide gevallen de vraag betrekking heeft op de regeling van de rechtsmiddelen waarover de personen beschikken die eenzelfde belasting zijn verschuldigd, alsook op de gevolgen van het niet-uitoefenen ervan voor de ontvankelijkheid van de voor de bevoegde rechtbank van eerste aanleg ingestelde vordering.
Ten gronde B.6. Het loutere gegeven dat een belastingschuldige een belasting vrijwillig betaalt, houdt niet in dat hij later, bijvoorbeeld naar aanleiding van nieuwe elementen, niet ertoe zou kunnen worden gebracht te betwisten dat die verschuldigd is of de terugbetaling ervan te eisen.
Het gegeven dat hij zou beschikken over dezelfde rechtsmiddelen als de belastingschuldige van wie de belasting moet worden gevorderd, waarnaar de Waalse Regering verwijst, is hier niet in het geding, daar de vraag betrekking heeft op de aan de belastingschuldigen meegedeelde informatie.
B.7. De wetgever heeft evenwel geen kennelijk onredelijke maatregel genomen door de informatie betreffende de rechtsmiddelen te beperken tot die belastingschuldigen aan wie een aanslagbiljet wordt bezorgd.
Hij vermocht immers ervan uit te gaan dat, enerzijds, de kans groter is dat die belastingschuldigen een bezwaarschrift indienen dan diegenen die de belasting vrijwillig betalen, en de eerstgenoemden redelijkerwijs kunnen worden verondersteld te weten wat de inningsvoorwaarden ervan zijn en, anderzijds, de vrijwillige betaling door die laatstgenoemden de administratie ervan vrijstelde te hunnen aanzien enigerlei beslissing te nemen die de bestaande rechtsmiddelen zou moeten vermelden.
B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 371 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, in samenhang gelezen met artikel 84, § 2, van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 7 december 2005.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.