Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 03 februari 2006

Uittreksel uit arrest nr. 181/2005 van 7 december 2005 Rolnummer 3484 In zake : de prejudiciële vraag betreffende het artikel 50 van het Wetboek der successierechten, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen. Het Arbitrag samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. (...)

bron
arbitragehof
numac
2006200186
pub.
03/02/2006
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 181/2005 van 7 december 2005 Rolnummer 3484 In zake : de prejudiciële vraag betreffende het artikel 50 van het Wetboek der successierechten, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en L. Lavrysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 31 januari 2005 in zake P. De Ceulaer en N. De Ceulaer tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 16 februari 2005, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 50 van het Wetboek van Successierechten, zoals van toepassing voor het Vlaams Gewest, artikelen 10 en 11 Grondwet en/of artikel 172 van de Grondwet, doordat het voor bepaling van het successierechtelijk tarief verkrijgingen door stiefkinderen gelijkstelt met verkrijgingen in rechte lijn, terwijl het dat niet doet met verkrijgingen door stiefkleinkinderen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Volgens artikel 50 van het Wetboek der successierechten, zoals vervangen bij artikel 44 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 21 december 2001 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2002, wordt in het Vlaamse Gewest, bij de bepaling van het tarief der successierechten, een verkrijging tussen een stiefouder en een stiefkind gelijkgesteld met een verkrijging in de rechte lijn.

B.1.2. De verwijzende rechter vraagt het Hof of die bepaling de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet schendt, doordat de gelijkstelling met het tarief toepasselijk op de erfgenamen in de rechte lijn, geldt voor de verkrijging door een stiefkind, maar niet voor de verkrijging door een stiefkleinkind.

Uit de gegevens van het dossier blijkt dat de eisers voor de verwijzende rechter kinderen zijn van een niet-vooroverleden stiefdochter van de erflater. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die categorie van personen.

B.2. Het bepalen van het belastingtarief en het vaststellen van de modalisering ervan komt de bevoegde fiscale wetgever toe. Wanneer hij daartoe criteria van onderscheid hanteert, moeten die objectief en redelijk kunnen worden verantwoord. De tarieven en de modaliteiten ervan moeten op gelijke wijze worden toegepast ten aanzien van eenieder die zich ten opzichte van de maatregel en het nagestreefde doel in een gelijkwaardige positie bevindt, zij het dat de fiscale wetgever een verscheidenheid aan toestanden kan dienen op te vangen in categorieën die, noodzakelijkerwijze, slechts bij benadering met de werkelijkheid overeenstemmen.

B.3.1. Luidens artikel 731 van het Burgerlijk Wetboek komen de erfenissen toe aan de kinderen en afstammelingen van de overledene, aan zijn noch uit de echt, noch van tafel en bed gescheiden echtgenoot, aan zijn bloedverwanten in de opgaande lijn en aan zijn bloedverwanten in de zijlijn, in de orde en overeenkomstig de regels die de wet bepaalt. Aldus hanteert de wetgever bij het bepalen wie erfgenaam is twee criteria, namelijk de bloedband en de huwelijksband.

Alle andere personen kunnen slechts tot de nalatenschap van een persoon worden geroepen bij wege van testament van de erflater of bij wege van contractuele erfstelling.

B.3.2. Vóór de invoeging van artikel 50 van het Wetboek der successierechten bij het decreet van 20 december 1996 werd in het Vlaamse Gewest het laagste tarief in de successierechten voorbehouden aan welbepaalde categorieën van wettige erfgenamen, zijnde de erfgenamen in de rechte lijn en de langstlevende echtgenoot. Behalve in geval van stiefouderadoptie vererfden de stiefkinderen, die bij gebrek aan bloedband naar de regels van het burgerlijk recht geen wettige erfgenamen van hun stiefouder zijn, de nalatenschap tegen het hoogste tarief « tussen andere personen ».

B.4.1. De grondslag voor de gelijkschakeling, op het vlak van de successierechten, van een verkrijging tussen een stiefouder en een stiefkind, met een verkrijging in de rechte lijn, is volgens de decreetgever te vinden in de hechte band die tussen stiefouders en stiefkinderen kan ontstaan door het feit dat zij vaak gedurende geruime tijd samengeleefd hebben (Parl. St., Vlaams Parlement, 1996-1997, nr. 428/1, p. 6).

B.4.2. Het successierechtelijk verschil in behandeling tussen stiefkinderen die erven van hun stiefouder en stiefkleinkinderen die erven van hun stiefgrootouder berust op een objectief en pertinent criterium, namelijk de hechtheid van de gezinsband, nu het in het eerste geval gaat om leden van een kerngezin, terwijl dat in het tweede geval niet zo is.

B.4.3. Doordat de toekenning van het voordelige tarief aan stiefkinderen een uitzondering vormt op de voorheen geldende regeling waarbij slechts bepaalde categorieën van wettige erfgenamen dat tarief konden genieten, vermocht de decreetgever, in de uitoefening van zijn beoordelingsbevoegdheid, die uitzondering restrictief op te vatten.

B.4.4. De stiefkleinkinderen worden niet op een onevenredige wijze geraakt door de hogere successierechten, vermits ervan kan worden uitgegaan dat zij, doordat zij in beginsel geen deel uitmaken van het kerngezin van de erflater, niet dezelfde band hebben als de stiefkinderen met het gezinspatrimonium dat de erflater bij zijn overlijden nalaat. In het geval waarin het stiefkleinkind zou samenwonen met de stiefgrootouder, kan het overeenkomstig de in het geding zijnde bepaling onder de voorwaarden bepaald in artikel 50, derde lid, van het Wetboek der successierechten, zoals van toepassing voor het Vlaamse Gewest, het tarief van de successierechten genieten dat geldt voor zorgkinderen, dat gelijk is aan het tarief bij vererving in de rechte lijn.

B.5. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 50 van het Wetboek der successierechten, zoals vervangen bij het decreet van het Vlaamse Gewest van 21 december 2001 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2002, schendt niet de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet doordat het voor de vererving tussen een stiefgrootouder en een stiefkleinkind niet het tarief voor een vererving in de rechte lijn toepasselijk maakt.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 7 december 2005.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^