gepubliceerd op 20 januari 2006
Uittreksel uit arrest nr. 175/2005 van 30 november 2005 Rolnummer 3675 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 488bis van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de vrederechter van het kanton Halle. Het Arbitragehof, sameng wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 175/2005 van 30 november 2005 Rolnummer 3675 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 488bis van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de vrederechter van het kanton Halle.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Snappe, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij beschikking van 9 maart 2005 in zake R. de Puydt, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 15 maart 2005, heeft de vrederechter van het kanton Halle de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is het, in de zin van art. 10 en 11 van de Grondwet, discriminerend om in toepassing van art. 488bis van het Burgerlijk Wetboek, maximum 3 % vergoeding, al dan niet arbitrair verhoogd met een vergoeding van buitengewone ambtsverrichtingen, toe te kennen, terwijl o.m. bij het koninklijk besluit van 10 augustus 1998 en bij het koninklijk besluit van 18 december 1998 aan andere gerechtelijke mandatarissen voor gelijkwaardige prestaties veel hogere vergoedingen toegekend worden ? ». (...) III. In rechte (...) Wat de in het geding zijnde bepaling betreft B.1.1. Artikel 488bis, a) tot en met k), van het Burgerlijk Wetboek regelt het voorlopige bewind over de goederen toebehorend aan een meerderjarige die, geheel of gedeeltelijk, zij het tijdelijk, wegens zijn gezondheidstoestand, niet in staat is zijn goederen te beheren.
B.1.2. Artikel 488bis, a), van het Burgerlijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 3 van de wet van 18 juli 1991 « betreffende de bescherming van de goederen van personen die wegens hun lichaams- of geestestoestand geheel of gedeeltelijk onbekwaam zijn die te beheren », bepaalt dienaangaande : « De meerderjarige die, geheel of gedeeltelijk, zij het tijdelijk, wegens zijn gezondheidstoestand, niet in staat is zijn goederen te beheren, kan met het oog op de bescherming ervan, een voorlopige bewindvoerder toegevoegd worden, als hem nog geen wettelijke vertegenwoordiger werd toegevoegd ».
B.1.3. De voorlopige bewindvoerder wordt aangesteld door de vrederechter overeenkomstig artikel 488bis, c), § 1, van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 488bis, f), van hetzelfde Wetboek omschrijft diens opdracht.
B.1.4. De vrederechter kan de voorlopige bewindvoerder een vergoeding toekennen. Oorspronkelijk bepaalde artikel 488bis, h), van het Burgerlijk Wetboek, zoals ingevoegd bij artikel 10 van de wet van 18 juli 1991, hieromtrent het volgende : « De vrederechter kan aan de voorlopige bewindvoerder, bij een gemotiveerde beslissing, een vergoeding toekennen waarvan het bedrag niet hoger mag zijn dan drie procent van de inkomsten van de beschermde persoon. Hij kan hem nochtans, na overlegging van met redenen omklede staten, een vergoeding toekennen in verhouding tot de vervulde buitengewone ambtsverrichtingen ».
Die bepaling werd vervangen bij artikel 8 van de wet van 3 mei 2003 en luidt, sinds de inwerkingtreding van dat artikel op 31 december 2003, als volgt : « § 1. De vrederechter kan aan de voorlopige bewindvoerder, bij een gemotiveerde beslissing, na de overlegging door de voorlopige bewindvoerder van het verslag bedoeld in artikel 488bis, c), § 3, een bezoldiging toekennen waarvan het bedrag niet hoger mag zijn dan drie procent van de inkomsten van de beschermde persoon. Naast de bezoldiging worden de gemaakte kosten vergoed, na door de vrederechter behoorlijk te zijn nagezien. Hij kan hem nochtans, na overlegging van met redenen omklede staten, een bezoldiging toekennen in verhouding tot de vervulde buitengewone ambtsverrichtingen.
Het is de voorlopige bewindvoerder verboden, buiten de in het eerste lid vermelde bezoldigingen, enige bezoldiging of voordeel, van welke aard ook of van wie ook, te ontvangen met betrekking tot het uitoefenen van het gerechtelijke mandaat van voorlopige bewindvoerder. [...] ».
Vermits uit het dossier van de rechtspleging voor de verwijzende rechter blijkt dat de procedure is ingesteld na de inwerkingtreding van de wet van 3 mei 2003, dient het Hof na te gaan of artikel 488bis, h), van het Burgerlijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 8 van die wet, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt. Bovendien kan het Hof zijn onderzoek beperken tot artikel 488bis, h), § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, vermits enkel die bepaling het voorwerp uitmaakt van de prejudiciële vraag.
Ten gronde B.2. De verwijzende rechter vraagt of artikel 488bis van het Burgerlijk Wetboek bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre die bepaling voor de voorlopige bewindvoerder in een bezoldiging voorziet van 3 pct. van de inkomsten van de beschermde persoon, eventueel te verhogen op grond van de vervulde buitengewone ambtsverrichtingen, terwijl de curator (koninklijk besluit van 10 augustus 1998 « houdende vaststelling van de regels en barema's tot bepaling van de kosten en het ereloon van de curatoren ») en de schuldbemiddelaar (koninklijk besluit van 18 december 1998 « houdende vaststelling van de regels en barema's tot bepaling van het ereloon, de emolumenten en de kosten van de schuldbemiddelaar »), die zoals de voorlopige bewindvoerder als gerechtelijk mandataris optreden, voor gelijkwaardige prestaties een hogere vergoeding ontvangen.
B.3. Het in de prejudiciële vraag vermelde verschil in behandeling berust op een objectief criterium, namelijk de aard van de opdracht van de betrokken gerechtelijke mandatarissen : de voorlopige bewindvoerder beheert de goederen van een beschermd persoon, terwijl de curator een faillissement beheert in het belang van zowel de gezamenlijke schuldeisers als van de gefailleerde, en de schuldbemiddelaar optreedt in het kader van de collectieve schuldenregeling. Het komt het Hof evenwel toe na te gaan of dat verschil in behandeling tevens redelijk is verantwoord.
B.4.1. Artikel 8 van de wet van 3 mei 2003 werd in de toelichting bij het wetsvoorstel dat tot die wet heeft geleid, als volgt verantwoord : « In de parlementaire voorbereiding van de wet van 18 juli 1991 werd reeds gewezen op het belang van een redelijke beheersvergoeding voor de voorlopige bewindvoerders. Dit geldt zowel voor de vaste procentuele vergoeding op basis van de inkomsten, als voor de extravergoedingen voor de vervulde buitengewone ambtsverrichtingen.
Enerzijds moet men er rekening mee houden dat bij ontstentenis van een redelijke vergoeding geen kandidaten meer zouden gevonden worden om de minder interessante dossiers ter harte te nemen; anderzijds moet winstbejag als belangrijkste drijfveer in hoofde van de voorlopige bewindvoerder zoveel mogelijk beperkt worden. Onder andere het creëren van meer transparantie op het vlak van de geïnde vergoedingen kan hiertoe bijdragen » (Parl. St., Kamer, B.Z. 1999, nr. 107/1, p. 3).
Tevens was het de bedoeling dat de vergoeding in verhouding stond tot het door de voorlopige bewindvoerder geleverde werk : « De vergoeding moet niet noodzakelijk op een vaste procentuele basis worden vastgelegd, maar zou een rechtstreeks verband moeten hebben met het werk dat de bewindvoering met zich meebrengt » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-0107/012, p. 4).
B.4.2. Daarnaast hield de wetgever ermee rekening dat de beschermde personen vaak over een beperkt inkomen beschikken en dat een al te hoge beheersvergoeding zware financiële gevolgen voor die personen zou meebrengen.
In de parlementaire voorbereiding van de wet van 3 mei 2003 werd opgemerkt dat een vergoeding van 3 pct. voor kleine inkomens een zware last kan inhouden (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-0107/012, p. 5).
Daaromtrent werd nog het volgende opgemerkt : « Zo zijn de inkomsten van de beschermde persoon die in een instelling verblijft, vaak slechts voldoende [...] om de verblijfskosten te dekken » (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-0107/018, p. 18).
B.4.3. Ook bij de invoeging van artikel 488bis, h), in het Burgerlijk Wetboek bij artikel 10 van de wet van 18 juli 1991 werd uitgebreid gedebatteerd over de hoogte van de vergoeding. Uiteindelijk werd besloten af te zien van een vergoeding van 5 pct., en die vergoeding tot 3 pct. te beperken, rekening houdend met het feit dat buitengewone prestaties en kosten afzonderlijk vergoed zouden worden (Parl. St., Senaat, 1990-1991, nr. 1102/3, pp. 111-115).
B.5.1. Uit wat voorafgaat blijkt dat de wetgever, enerzijds, de voorlopige bewindvoerder een behoorlijke vergoeding wenste te verzekeren, maar, anderzijds, die vergoeding binnen redelijke perken wenste te houden teneinde winstbejag te vermijden en rekening te houden met de vaak precaire financiële situatie van de te beschermen personen.
B.5.2. De wetgever heeft ook ervoor geopteerd de zorg voor de te beschermen persoon in eerste instantie binnen de privé-sfeer te houden. Artikel 488bis, c), § 1, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 3 van de wet van 3 mei 2003, bepaalt dienaangaande het volgende : « Onverminderd [artikel] 488bis, b), §§ 2 en 3, kiest de vrederechter bij voorkeur als voorlopige bewindvoerder desgevallend [de] vader en/of [de] moeder, de echtgenoot, de wettelijk samenwonende, de persoon met wie de te beschermen persoon een feitelijk gezin vormt, een lid van de naaste familie of in voorkomend geval, de vertrouwenspersoon van de te beschermen persoon. [...] ».
De aanwijzing van de echtgenoot, een lid van de naaste familie of een vertrouwenspersoon van de te beschermen persoon geniet bijgevolg de voorkeur boven de aanstelling van een advocaat. De wetgever kon redelijkerwijs aannemen dat die personen in eerste instantie uit genegenheid handelen en dat een eventuele bezoldiging voor hen secundair is.
B.5.3. Voor zover een andere dan voormelde personen wordt aangewezen als voorlopige bewindvoerder, hield de wetgever ermee rekening dat dergelijke professionele voorlopige bewindvoerders vaak een groot aantal dossiers beheren, hetgeen een rationele organisatie en een verlaging van de beheerskosten mogelijk maakt (zie Parl. St., Kamer, B.Z. 1999, nr. 107/1, p. 3).
B.6.1. Bovendien was de wetgever zich ervan bewust dat in bepaalde gevallen een bezoldiging van 3 pct. onvoldoende kan zijn. Daarom bepaalt artikel 488bis, h), § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek dat de vrederechter de voorlopige bewindvoerder, na overlegging van met redenen omklede staten, een bezoldiging kan toekennen in verhouding tot de vervulde buitengewone ambtsverrichtingen, die het normale beheer te buiten gaan. Die mogelijkheid werd in de parlementaire voorbereiding van de wet van 18 juli 1991 als volgt verantwoord : « Een ander lid kan het eens zijn met 3 pct. Wel moet er rekening mee gehouden worden dat er gevallen zullen zijn waar er praktisch geen inkomsten zullen zijn en de opdracht van de bewindvoerder in de tijd beperkt zal zijn.
De 3 pct. kan worden aanvaard wanneer buitengewone erelonen mogelijk blijven en alle kosten als dusdanig worden aanvaard, uiteraard onder controle van de vrederechter » (Parl. St., Senaat, 1990-1991, nr. 1102/3, p. 115).
B.6.2. Wanneer een bezoldiging van 3 pct. van de inkomsten van de beschermde persoon niet evenredig zou zijn met de door de voorlopige bewindvoerder geleverde prestaties, gelet op het buitengewone karakter ervan, stelt die mogelijkheid de vrederechter ertoe in staat een hogere bezoldiging toe te kennen.
B.7.1. Ten slotte bepaalt artikel 488bis, h), § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, sinds de wijziging bij artikel 8 van de wet van 3 mei 2003, uitdrukkelijk dat, naast de bezoldiging, de gemaakte kosten worden vergoed, na door de vrederechter behoorlijk te zijn nagezien.
Die toevoeging werd in de parlementaire voorbereiding als volgt verantwoord : « Sedert de wetswijziging bestaat er onenigheid in de rechtspraak en rechtsleer omtrent het recht van de voorlopige bewindvoerder om naast de ' vergoeding ' de door hem gemaakte kosten terug te krijgen.
Het woord ' vergoeding ' is niet alleen een onjuiste vertaling van het Franse ' rémunération ', het is bovendien ook de wil van de wetgever van 1991 geweest (wet van 18 juli 1991) om de 3 % te zien als een ' bezoldiging ', waarin de kosten niet inbegrepen zijn.
Zo staat te lezen in de verslagen van de commissievergaderingen van de Senaat uit 1990/1991 (nr. 1102-3, blz. 115) : ' De vertegenwoordiger van de minister merkt op dat in de oorspronkelijke bedoeling het percentage werd beschouwd als een vergoeding voor werk en kosten inbegrepen. Wel kan de vergoeding losgekoppeld worden van de kosten. Thans kan men de vergoeding vaststellen op 3 %, doch buiten de kosten. ' In de plenaire vergadering van de Senaat van donderdag 5 juni 1991 wordt deze zienswijze herhaald (blz. 2359) : ' Hij mag met andere woorden verplaatsingskosten, kosten voor briefwisseling, kortom kosten die gepaard gaan met zijn mandaat en vallen buiten een soort "ereloon" voor het gepresteerde werk en voor de verantwoordelijkheid, aanrekenen net zoals in het verleden. ' Ook in de Kamer deelde men deze zienswijze (nr. 1654/2, 1990/1991, blz. 10) : ' Naast de vergoeding kunnen uiteraard de kosten verhaald worden. ' De voorgestelde wijzigingen brengen rechtszekerheid en houden een belangrijke bescherming van de onbekwaam verklaarde in : zij vermijden dat de niet gefortuneerde onbekwame minder goed beschermd wordt daar in de praktijk de voorlopige bewindvoerder vaak zal afzien van het maken van nuttige kosten wanneer deze gelet op de zeer beperkte vergoeding van 3 % deficitair zijn.
De minister zegt dat dit amendement gelezen moet worden in het licht van de opmerkingen van de Orde van de Vlaamse balies.
Na controle blijkt inderdaad dat de kosten niet zijn inbegrepen in de vergoeding van 3 %. Het amendement moet dus worden aangenomen » (Parl.
St., Senaat, 2002-2003, nr. 2-1087/7, pp. 44-45).
B.7.2. De bezoldiging ten belope van 3 pct. van de inkomsten van de beschermde persoon, in voorkomend geval te verhogen op grond van de buitengewone prestaties, wordt dus niet verminderd door de door de voorlopige bewindvoerder gemaakte kosten.
B.8. Om de bovenstaande redenen is de in het geding zijnde bepaling niet zonder redelijke verantwoording. De prejudiciële vraag dient derhalve ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 488bis, h), § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 30 november 2005.
De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. A. Arts.