Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 19 januari 2006

Uittreksel uit arrest nr. 170/2005 van 23 november 2005 Rolnummer 3444 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 299, 300 en 1429 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Turnhout. Het Arb samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. (...)

bron
arbitragehof
numac
2006200016
pub.
19/01/2006
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 170/2005 van 23 november 2005 Rolnummer 3444 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 299, 300 en 1429 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Turnhout.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en L. Lavrysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 28 januari 2005 in zake P. Vrints tegen M. Matheussen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 1 februari 2005, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Turnhout de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 299, 300 en 1429 van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in de interpretatie dat zij ten nadele van de echtgenoot lastens wie de echtscheiding op grond van feiten is uitgesproken en ten voordele van de echtgenoot in wiens voordeel de echtscheiding is uitgesproken alleen voorzien in het verval van de huwelijksvoordelen die tevens overlevingsrechten zijn en niet van andere huwelijksvoordelen, met name een inbreng bedongen in het huwelijkscontract voorafgaand aan het sluiten van het huwelijk ? ». (...) III. In rechte (...) De in het geding zijnde bepalingen B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de artikelen 299, 300 en 1429 van het Burgerlijk Wetboek, die bepalen : «

Art. 299.Behalve in geval van onderlinge toestemming verliest de echtgenoot tegen wie de echtscheiding, op welke grond ook, is toegestaan, alle voordelen die de andere echtgenoot hem, hetzij bij hun huwelijkscontract, hetzij sinds het aangaan van het huwelijk, verleend heeft ». «

Art. 300.De echtgenoot die de echtscheiding verkrijgt, behoudt de voordelen van de contractuele erfstellingen te zijnen behoeve gedaan door de andere echtgenoot, al waren die wederkerig bedongen en al heeft geen wederkerigheid meer plaats.

Omtrent die voordelen kan na de echtscheiding een vergelijk worden getroffen ». «

Art. 1429.De ontbinding van het wettelijk stelsel door echtscheiding of scheiding van tafel en bed op een der gronden vermeld in de artikelen 229, 231 en 232, maakt de overlevingsrechten niet opvorderbaar.

De echtgenoot in wiens voordeel een contractuele erfstelling is bedongen, behoudt echter het genot daarvan bij het overlijden van de andere echtgenoot, behoudens het verval bedoeld in de artikelen 299 en 311bis.

De ontbinding van het wettelijk stelsel door scheiding van goederen maakt de overlevingsrechten niet opvorderbaar; de echtgenoot in wiens voordeel die rechten zijn bedongen, behoudt echter de bevoegdheid om ze uit te oefenen bij het overlijden van de andere echtgenoot. » Over de draagwijdte van de prejudiciële vraag en de omvang van de saisine B.2.1. De prejudiciële vraag luidt : « Schenden de artikelen 299, 300 en 1429 van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in de interpretatie dat zij ten nadele van de echtgenoot lastens wie de echtscheiding op grond van feiten is uitgesproken en ten voordele van de echtgenoot in wiens voordeel de echtscheiding is uitgesproken alleen voorzien in het verval van de huwelijksvoordelen die tevens overlevingsrechten zijn en niet van andere huwelijksvoordelen, met name een inbreng bedongen in het huwelijkscontract voorafgaand aan het sluiten van het huwelijk ? ».

B.2.2. De zaak voor de verwijzende rechter heeft betrekking op het verlies van huwelijksvoordelen bij echtscheiding op grond van bepaalde feiten. Het Hof zal zijn onderzoek tot die situatie beperken. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt ook dat de rechter ten gronde zich niet moet uitspreken over het lot van de contractuele erfstellingen bij echtscheiding op grond van bepaalde feiten, zodat het Hof die categorie van overlevingsrechten die aan een specifieke regeling zijn onderworpen niet in zijn onderzoek betrekt.

B.2.3. Huwelijksvoordelen zijn voordelen die voor de echtgenoten ontstaan uit de wijze van samenstelling, werking en verdeling van het gekozen huwelijksstelsel. Overlevingsrechten zijn huwelijksvoordelen die de bevoordeling beogen van de langstlevende echtgenoot en die bestemd zijn om te worden uitgeoefend bij ontbinding van het huwelijksstelsel door overlijden.

B.2.4. Volgens artikel 299 van het Burgerlijk Wetboek verliest de echtgenoot tegen wie de echtscheiding op grond van bepaalde feiten is uitgesproken alle voordelen die de andere echtgenoot hem, hetzij bij hun huwelijkscontract, hetzij sinds het aangaan van het huwelijk verleend heeft. Die sanctie geldt alleen voor de echtgenoot tegen wie de echtscheiding is uitgesproken.

B.2.5. Zoals de prejudiciële vraag is gesteld, zou ze ten onrechte zo kunnen worden begrepen dat ook huwelijksvoordelen die overlevingsrechten zijn alleen vervallen voor de echtgenoot tegen wie de echtscheiding is uitgesproken. Sinds de invoering van artikel 1429 van het Burgerlijk Wetboek bij de wet van 14 juli 1976 betreffende de wederzijdse rechten en verplichtingen van echtgenoten en de huwelijksvermogensstelsels, wordt evenwel algemeen aangenomen dat overlevingsrechten bij echtscheiding op grond van bepaalde feiten van rechtswege vervallen voor de beide ex-echtgenoten (Parl. St., Senaat, B.Z. 1974, nr. 683/2, p. 70).

B.2.6. Uit het bovenstaande volgt dat het Hof dient te onderzoeken of de artikelen 299, 300 en 1429 van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden, in de interpretatie dat echtscheiding op grond van bepaalde feiten leidt tot het verval, voor beide echtgenoten, van huwelijksvoordelen die overlevingsrechten zijn, maar de echtgenoot tegen wie de echtscheiding wordt uitgesproken niet het voordeel ontneemt van andere huwelijksvoordelen, zoals met name een inbreng in de gemeenschap bedongen in het huwelijkscontract.

Ten gronde B.3. De artikelen 299, 300 en 1429 van het Burgerlijk Wetboek worden door de verwijzende rechter, in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof van Cassatie, zo geïnterpreteerd dat zij bij echtscheiding op grond van bepaalde feiten leiden tot het verlies van huwelijksvoordelen die overlevingsrechten zijn maar niet tot het verlies van andere huwelijksvoordelen zoals met name de inbreng in de gemeenschap bij huwelijkscontract.

B.4.1. Bij de invoering van artikel 1429 van het Burgerlijk Wetboek bij de wet van 14 juli 1976 heeft de wetgever geoordeeld dat het verkieslijk was op algemene wijze te bepalen dat, bij echtscheiding op grond van bepaalde feiten, huwelijksvoordelen die overlevingsrechten zijn, vervallen voor beide echtgenoten, nu in huwelijkscontracten de toekenning van dergelijke voordelen systematisch afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de gemeenschap door overlijden wordt ontbonden. Tevens is hij tegemoet willen komen aan de ernstige praktische problemen die met het behoud van overlevingsrechten na echtscheiding gepaard gingen (Parl. St., Senaat, B.Z. 1974, nr. 683/2, pp. 69, 70, 83 en 211).

B.4.2. Huwelijksvoordelen die overlevingsrechten zijn, onderscheiden zich in het kader van de procedure tot echtscheiding op objectieve wijze van andere huwelijksvoordelen doordat de daadwerkelijke toekenning ervan aan de begunstigde noodzakelijkerwijze is gesitueerd na de echtscheiding en de verdeling van de huwelijksgemeenschap die daarmee gepaard gaat.

B.4.3. De regeling dat huwelijksvoordelen die overlevingsrechten zijn vervallen bij echtscheiding op grond van bepaalde feiten is redelijkerwijze verantwoord omdat die voordelen hun grond vinden in de solidariteit tussen echtgenoten en mag worden verondersteld dat de echtgenoten elkaar enkel wilden begunstigden voor het geval dat ze tot aan het overlijden van één van hen met elkaar gehuwd zouden blijven.

Indien het huwelijk wordt ontbonden door echtscheiding op grond van bepaalde feiten, verliezen ze hun bestaansreden vermits mag worden aangenomen dat de affectio maritalis verdwenen is.

Ook de praktische beweegredenen die de wetgever ertoe gebracht hebben artikel 1429 van het Burgerlijk Wetboek te wijzigen, verantwoorden het verval van overlevingsrechten.

B.5.1. Volgens artikel 299 van het Burgerlijk Wetboek verliest de echtgenoot tegen wie de echtscheiding op grond van bepaalde feiten wordt uitgesproken alle voordelen die de andere echtgenoot hem hetzij bij het aangaan van het huwelijkscontract, hetzij sinds het aangaan van het huwelijk verleend heeft. Het verlies van die voordelen voor de schuldige echtgenoot is een burgerrechtelijke sanctie.

In de interpretatie van de verwijzende rechter is die sanctie niet van toepassing op de inbreng van eigen goederen in de gemeenschap.

B.5.2. Huwelijksovereenkomsten worden geacht, op onweerlegbare wijze, onder bezwarende titel te zijn aangegaan, zodat voordelen die uit die overeenkomsten voortvloeien niet als een schenking worden beschouwd.

De toekenning van huwelijksvoordelen, zoals een beding van inbreng van eigen goederen in het gemeenschappelijk vermogen, beoogt de uitbreiding van dat vermogen en wordt niet geacht te gebeuren uit vrijgevigheid, ongeacht de bedoeling van de echtgenoot die het goed inbrengt. Het bewijs om aan te tonen dat huwelijksvoordelen uit vrijgevigheid zijn ingegeven, is niet ontvankelijk.

Het feit dat huwelijksvoordelen zoals de inbreng in de gemeenschap niet als schenking kunnen worden beschouwd, verantwoordt ook dat de sanctie bedoeld in artikel 299 van het Burgerlijk Wetboek de echtgenoot tegen wie de echtscheiding wordt uitgesproken niet in dezelfde mate treft als bij de toekenning van andere in die bepaling bedoelde voordelen.

B.6.1. Echtgenoten regelen hun huwelijksovereenkomsten naar goeddunken, mits zij daarin niets bedingen dat strijdig is met de openbare orde of de goede zeden (artikel 1387 van het Burgerlijk Wetboek).

B.6.2. Bij inbreng van een eigen goed in de huwelijksgemeenschap wordt bij overeenkomst afgeweken van het wettelijk huwelijksvermogensstelsel, dat neerkomt op een scheiding van goederen met gemeenschap van aanwinsten.

Echtgenoten die een eigen goed inbrengen in de gemeenschap kunnen in het huwelijkscontract bedingen dat zij bij echtscheiding aanspraak zullen kunnen maken op een vergoeding ten opzichte van het gemeenschappelijk vermogen of het recht zullen hebben de goederen die zij in het gemeenschappelijk vermogen hebben gebracht, vooraf te nemen zonder aanrekening op hun aandeel. Bij afwezigheid van een afwijkend verdelingsbeding maken zij de keuze dat goed te onderwerpen aan dezelfde rechtsregeling als die van de aanwinsten, waarin de beide echtgenoten na echtscheiding gerechtigd blijven.

B.7.1. De wilsautonomie van de partijen, enerzijds, en het bezwarend karakter van de huwelijksvoordelen, anderzijds, verantwoorden dat bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap bij echtscheiding op grond van bepaalde feiten, een inbreng van een eigen goed in de gemeenschap, tenzij wanneer dit vooraf werd bedongen, niet wordt teruggegeven aan de inbrenger of hem geen recht geeft op een vergoeding.

B.7.2. De gevolgen van de onderscheiden behandeling van huwelijksvoordelen die overlevingsrechten zijn en andere huwelijksvoordelen bij echtscheiding op grond van bepaalde feiten, zijn niet onevenredig met de door de wetgever nagestreefde wettige doelstellingen.

B.7.3. De echtgenoot die een eigen goed inbrengt in de gemeenschap wijkt uit vrije wil af van het wettelijk huwelijksvermogensstelsel, zodat hij ook moet worden geacht de gevolgen van die keuze te aanvaarden. Bovendien kan, zoals vermeld onder B.6.2, een afwijkend verdelingsbeding worden opgenomen in het huwelijkscontract, waarbij in geval van ontbinding van het stelsel door echtscheiding de inbreng wordt teruggegeven zonder aanrekening op het aandeel van de echtgenoot die het goed heeft ingebracht of waarbij in een vergoeding wordt voorzien.

B.8. Uit het bovenstaande volgt dat de prejudiciële vraag ontkennend dient te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 299, 300 en 1429 van het Burgerlijk Wetboek schenden niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in de interpretatie dat echtscheiding op grond van bepaalde feiten leidt tot het verval voor beide echtgenoten van huwelijksvoordelen die overlevingsrechten zijn, maar de echtgenoot tegen wie de echtscheiding is uitgesproken niet het voordeel ontneemt van de andere huwelijksvoordelen, zoals met name een inbreng in de gemeenschap bedongen in het huwelijkscontract.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 23 november 2005.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^