gepubliceerd op 10 januari 2006
Uittreksel uit arrest nr. 163/2005 van 9 november 2005 Rolnummer 3703 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 35 van de wet van 28 april 1953 betreffende de inrichting van het universitair onderwijs door de Staat, zoals vervangen bij a Het Arbitragehof, beperkte kamer, samengesteld uit rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, en(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 163/2005 van 9 november 2005 Rolnummer 3703 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 35 van de wet van 28 april 1953 betreffende de inrichting van het universitair onderwijs door de Staat, zoals vervangen bij artikel 10 van het koninklijk besluit nr. 81 van 31 juli 1982 tot wijziging van sommige wetten betreffende het universitair onderwijs, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Bergen.
Het Arbitragehof, beperkte kamer, samengesteld uit rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, en de rechters-verslaggevers J. Spreutels en L. Lavrysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 22 april 2005 in zake O. Frydman tegen de « Université de Mons-Hainaut », waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 12 mei 2005, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 35 van de wet van 28 april 1953 betreffende de inrichting van het universitair onderwijs de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het zonder onderscheid van toepassing zou zijn op de voltijds benoemde leerkrachten, en hen aldus een recht op bezoldiging zou ontzeggen, zonder een onderscheid te maken tussen diegenen die in dienst zijn en diegenen die zijn vrijgesteld van dienst ? ».
Op 31 mei 2005 hebben de rechters-verslaggevers J. Spreutels en L. Lavrysen, met toepassing van artikel 71, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, de voorzitter ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht aan het Hof, zitting houdende in beperkte kamer, voor te stellen een arrest te wijzen waarbij wordt vastgesteld dat de prejudiciële vraag klaarblijkelijk niet tot de bevoegdheid van het Hof behoort. (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 35 van de wet van 28 april 1953 betreffende de inrichting van het universitair onderwijs door de Staat, zoals vervangen bij artikel 10 van het koninklijk besluit nr. 81 van 31 juli 1982 tot wijziging van sommige wetten betreffende het universitair onderwijs, bepaalt : « De Koning bepaalt onder welke voorwaarden de gewone hoogleraren, de buitengewone hoogleraren, de hoogleraren en de docenten bij hun onderricht kunnen vervangen worden.
Personeelsleden, benoemd in een voltijdse functie aan een universitaire instelling, aan wie een plaatsvervanging wordt opgedragen, kunnen hiervoor geen toelage ontvangen.
In de andere gevallen bepaalt de Koning het bedrag van de vervangingstoelagen ».
Artikel 155 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 31 maart 2004 betreffende de organisatie van het hoger onderwijs ter bevordering van de integratie in de Europese ruimte van het hoger onderwijs en betreffende de herfinanciering van de universiteiten heeft de woorden « de Koning » vervangen door de woorden « de Regering ».
B.2. Uit het feit dat het geschil de bezoldiging betreft van functies van plaatsvervanging uitgeoefend in 2001 en 2002 blijkt dat de prejudiciële vraag betrekking heeft op artikel 35 in de formulering die eraan werd gegeven in artikel 10 van het voormelde koninklijk besluit nr. 81. Dat koninklijk besluit is genomen op grond van de artikelen 1, 5°, 7° en 8°, en 3, § 2, van de wet van 2 februari 1982 tot toekenning van bepaalde bijzondere machten aan de Koning. Het werd niet bekrachtigd door de wetgever, aangezien artikel 6 van die wet enkel een wetgevende bekrachtiging vereist voor de koninklijke besluiten die zijn genomen op grond van artikel 2 van de voormelde wet van 2 februari 1982.
B.3. Een koninklijk besluit genomen krachtens een wet die de Koning ertoe machtigt wettelijke bepalingen te wijzigen, aan te vullen en eventueel op te heffen, is een handeling van de uitvoerende macht die is onderworpen aan de toetsing bedoeld in artikel 159 van de Grondwet en waartegen een beroep tot vernietiging bij de afdeling administratie van de Raad van State kan worden ingesteld.
Een wet die de uitvoerende macht machtigt om, in welbepaalde omstandigheden, bepalingen van wetgevende aard te wijzigen, kent immers niet de hoedanigheid van wetgevende handelingen in de formele zin toe aan de handelingen van de uitvoerende macht die in het kader van een dergelijke machtiging zijn genomen. Een dergelijke machtigingswet houdt overigens geen voorafgaande en impliciete bekrachtiging in van de ter uitvoering van die wet uitgevaardigde handelingen. Dergelijke handelingen kunnen slechts aan de toetsing van het Hof worden voorgelegd wanneer zij het voorwerp van een bekrachtigingswet zijn geweest.
B.4. De prejudiciële vraag valt dus klaarblijkelijk niet onder de bevoegdheid van het Hof.
Om die redenen, het Hof, beperkte kamer, zegt voor recht : De prejudiciële vraag valt klaarblijkelijk niet onder de bevoegdheid van het Hof.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 9 november 2005.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De wnd. voorzitter, P. Martens.