Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 10 januari 2006

Uittreksel uit arrest nr. 161/2005 van 9 november 2005 Rolnummer 3166 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 251 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van Koophandel te Charleroi. Het Ar samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, E. De Groot, L. (...)

bron
arbitragehof
numac
2005203443
pub.
10/01/2006
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 161/2005 van 9 november 2005 Rolnummer 3166 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 251 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van Koophandel te Charleroi.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 10 november 2004 in zake de Belgische Staat tegen H. Born en in aanwezigheid van C. Dailly, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 26 november 2004, heeft de Rechtbank van Koophandel te Charleroi de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Wanneer een onroerend goed deel uitmaakt van de activa van een faillissement, schendt in dat geval artikel 251 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, eventueel in samenhang gelezen met artikel 7, § 1, van hetzelfde Wetboek, in die zin geïnterpreteerd dat op onweerlegbare wijze wordt vermoed dat het genot en/of het gebruik van dat onroerend goed wordt uitgeoefend door de curatoren en/of alle schuldeisers samen, zodat een boedelschuld wordt teweeggebracht in de vorm van onroerende voorheffing voor de gehele periode die moet verlopen tussen de datum van het faillissement en die van de overdracht van de eigendom van het goed aan een derde - zelfs wanneer de curatoren zich in de juridische en feitelijke onmogelijkheid bevinden het genot van het onroerend goed uit te oefenen en/of zich werkelijk ervan te bedienen en de vruchten en inkomsten ervan te ontvangen - de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat die wettelijke bepaling de Belgische Staat, Federale Overheidsdienst Financiën, in een gunstiger situatie plaatst dan de andere schuldeisers en derhalve, zonder voldoende verantwoording, het beginsel van de gelijkheid van de schuldeisers schendt, zoals dat onder meer is vastgelegd in de artikelen 8 en 9 van de hypotheekwet van 16 december 1851, in de artikelen 46 en 99 van de wet van 8 augustus 1997, en het algemene beginsel van de gelijkheid van de schuldeisers in geval van samenloop van schuldvorderingen, zoals voorgeschreven in de voormelde bepalingen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 251 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna : W.I.B. 1992) bepaalt : « De onroerende voorheffing is verschuldigd door de eigenaar, bezitter, erfpachter, opstalhouder of vruchtgebruiker van de belastbare goederen, volgens de regels bepaald door de Koning ».

Artikel 7, § 1, van datzelfde Wetboek bepaalt : « § 1. Inkomsten van onroerende goederen zijn : 1° voor niet verhuurde onroerende goederen : a) voor in België gelegen goederen : - het kadastraal inkomen wanneer het gaat om ongebouwde onroerende goederen of de in artikel 16 vermelde woning; - het kadastraal inkomen verhoogd met 40 pct. wanneer het andere goederen betreft; b) voor in het buitenland gelegen goederen : de huurwaarde;2° voor verhuurde onroerende goederen : a) voor in België gelegen goederen verhuurd aan een natuurlijke persoon die ze noch geheel, noch gedeeltelijk gebruikt voor het uitoefenen van zijn beroepswerkzaamheid : - het kadastraal inkomen wanneer het ongebouwde onroerende goederen betreft; - het kadastraal inkomen verhoogd met 40 pct. wanneer het andere goederen betreft; b) het kadastraal inkomen, wanneer die goederen in België zijn gelegen, overeenkomstig de pachtwetgeving zijn verhuurd en door de huurder voor land- of tuinbouw worden gebruikt; bbis ) het kadastraal inkomen verhoogd met 40 pct. wanneer het gaat om gebouwde onroerende goederen verhuurd aan een rechtspersoon die geen vennootschap is, met het oog op het ter beschikking stellen ervan : - aan een natuurlijke persoon om uitsluitend als woning te worden gebruikt; - aan meerdere natuurlijke personen die ze uitsluitend gezamenlijk als woning gebruiken; c) het totale bedrag van de huurprijs en de huurvoordelen dat niet lager mag zijn dan het kadastraal inkomen, wanneer het andere in België gelegen ongebouwde onroerende goederen betreft, of het kadastraal inkomen verhoogd met 40 pct.wanneer het andere in België gelegen gebouwde onroerende goederen betreft; d) het totale bedrag van de huurprijs en de huurvoordelen wanneer het in het buitenland gelegen onroerende goederen betreft;3° de bedragen verkregen bij vestiging of overdracht van een recht van erfpacht of van opstal of van gelijkaardige onroerende rechten ». B.2. Het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van het voormelde artikel 251, eventueel in samenhang gelezen met het voormelde artikel 7, § 1, in die zin geïnterpreteerd dat op onweerlegbare wijze wordt vermoed dat het genot en/of het gebruik van een onroerend goed dat deel uitmaakt van het actief van een faillissement, wordt uitgeoefend door de curatoren en/of alle schuldeisers samen, zodat een « boedelschuld » wordt teweeggebracht in de vorm van onroerende voorheffing voor de gehele periode die moet verlopen tussen de datum van het vonnis van faillietverklaring en die van de overdracht van de eigendom van het goed aan een derde, zelfs wanneer de curatoren zich in de juridische en feitelijke onmogelijkheid bevinden het genot ervan uit te oefenen en/of zich werkelijk ervan te bedienen en de vruchten en inkomsten ervan te ontvangen. De verwijzende rechter vraagt het Hof of de in het geding zijnde bepalingen de Belgische Staat niet in een gunstigere situatie plaatsen dan de andere schuldeisers, waardoor het beginsel van de gelijkheid van de schuldeisers zoals dat onder meer is vastgelegd in de artikelen 8 en 9 van de hypotheekwet van 16 december 1851, in de artikelen 46 en 99 van de wet van 8 augustus 1997 of als algemeen beginsel dat uit die bepalingen voortvloeit, zou zijn geschonden.

B.3. Om de prejudiciële vraag te beantwoorden, moet het Hof zich niet uitspreken over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 251 van het W.I.B. 1992 in zoverre het een belastingschuld zou doen ontstaan die steunt op een onweerlegbaar vermoeden dat het genot van het onroerend goed wordt uitgeoefend, maar in zoverre het, gelet op dat onweerlegbaar vermoeden, tot gevolg zou hebben dat die belastingschuld als boedelschuld wordt gekwalificeerd.

Uit de feiten van het geding en de motieven van de verwijzingsbeslissing blijkt dat de in het geding zijnde belastingschuld een schuld inzake onroerende voorheffing is met betrekking tot een onroerend goed waarvan de gefailleerde eigenaar is, waarvoor vóór het faillissement een handelshuurovereenkomst is gesloten die een aankoopoptie bevat en die de curator van het faillissement niet heeft beëindigd. Uit de feiten van het geding blijkt eveneens dat het onroerend goed in kwestie was gehypothekeerd en het voorwerp had uitgemaakt van een uitvoerend onroerend beslag en van een overdracht van huurgelden vóór het vonnis van faillietverklaring.

B.4. De verwijzende rechter interpreteert artikel 251 van het W.I.B. 1992 in die zin dat de in het geding zijnde belastingschuld een boedelschuld is wegens het onweerlegbaar vermoeden dat het genot wordt uitgeoefend van het onroerend goed dat de grondslag voor de belastingschuld vormt, hoewel, te dezen, het onroerend goed is gehypothekeerd, en de huurgelden aan de hypothecaire schuldeiser zijn overgedragen. Uit het verwijzend vonnis blijkt dat zulks een bewuste keuze van de curator was in de hoop dat de koopoptie die in de huurovereenkomst was overeengekomen, door de huurder zou worden gelicht. Hij ondervraagt derhalve het Hof over de bestaanbaarheid van die aldus geïnterpreteerde bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet wanneer, rekening houdend met de feiten van het geding zoals die hiervoor zijn gepreciseerd, de boedel geen enkel voordeel, noch juridisch noch materieel, haalt uit het onroerend goed waarop de belastingschuld betrekking heeft.

Uit het voormelde volgt dat het Hof bij de beantwoording van de prejudiciële vraag zijn onderzoek beperkt tot artikel 251 van het Wetboek van inkomstenbelastingen 1992, in samenhang gelezen met artikel 7, § 1, 2°, c, van hetzelfde wetboek, in zoverre het betrekking heeft op de onroerende voorheffing gevestigd op een onroerend goed dat het voorwerp uitmaakt van een huurovereenkomst.

B.5. In zijn arrest van 16 juni 1988 (Pas., I, 1258), dat de verwijzende rechter aanhaalt, is het Hof van Cassatie van oordeel dat, met toepassing van de wettelijke bepalingen, « een schuld enkel ten laste van de boedel kan komen wanneer de curator qualitate qua verbintenissen heeft aangegaan voor het beheer van die boedel, onder meer door de handelsactiviteit van de vennootschap voort te zetten, de door haar gesloten overeenkomsten uit te voeren of nog door gebruik te maken van de roerende of onroerende goederen van de vennootschap, om een behoorlijk beheer van de vereffening te waarborgen », maar dat de vaststelling dat de curatoren in verband met de onroerende goederen niets hebben gedaan, niet ter zake is, « nu, krachtens de artikelen 7, § 1, en 155 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen, de jaarlijkse belasting op de inkomsten uit onroerende goederen een schuld is die samengaat met het genot van die goederen, ongeacht of zij al dan niet in huur zijn gegeven ».

B.6. Artikel 99 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 bepaalt : « Het bedrag van het actief van de gefailleerde wordt onder de schuldeisers verdeeld naar evenredigheid van hun vorderingen en na aftrek van de kosten en uitgaven voor het beheer van de failliete boedel, van de uitkeringen tot levensonderhoud aan de gefailleerde en zijn gezin en van hetgeen aan de bevoorrechte schuldeisers betaald is ».

B.7. Artikel 46 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 bepaalt : « Na hun ambtsaanvaarding beslissen de curators onverwijld of zij de overeenkomsten die gesloten zijn voor de datum van het vonnis van faillietverklaring en waaraan door dat vonnis geen einde wordt gemaakt, al dan niet verder uitvoeren.

De partij die de overeenkomst met de gefailleerde heeft gesloten, kan de curators aanmanen om die beslissing binnen vijftien dagen te nemen.

Indien geen verlenging van termijn is overeengekomen of indien de curators geen beslissing nemen, wordt de overeenkomst geacht door toedoen van de curators te zijn verbroken vanaf het verstrijken van deze termijn; de schuldvordering van de schade die eventueel verschuldigd zou zijn aan de medecontractant wegens de niet-uitvoering, wordt opgenomen in de boedel.

Indien de curators beslissen de overeenkomst uit te voeren, heeft de medecontractant recht, ten laste van de boedel, op de uitvoering van de verbintenis in zoverre zij betrekking heeft op prestaties geleverd na het faillissement ».

Overeenkomstig die bepaling heeft de curator van het faillissement in de voor de verwijzende rechter hangende zaak beslist de handelshuurovereenkomst betreffende het onroerend goed waarvoor de als boedelschuld beschouwde onroerende voorheffing is verschuldigd, voort te zetten.

Door aan de curator de zorg toe te vertrouwen de uitvoering van de overeenkomsten al dan niet voort te zetten, heeft de wetgever hem ermee belast te oordelen of die uitvoering al dan niet gunstig is voor de boedel. Wanneer de curator, zoals te dezen, beslist een huurovereenkomst voort te zetten, is die beslissing genomen teneinde daaruit een voordeel te halen dat de boedel ten goede zou komen. Het is derhalve verantwoord dat de lasten die inherent zijn aan de verdere uitvoering van de overeenkomst, door de boedel worden gedragen, ook al blijkt later dat het verwachte voordeel zich niet voordoet.

B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 251 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, in samenhang gelezen met artikel 7, § 1, 2°, c, van hetzelfde wetboek, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 9 november 2005.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^