Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 16 november 2005

Uittreksel uit arrest nr. 151/2005 van 5 oktober 2005 Rolnummer 3100 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de wet van 7 februari 2003 houdende verschillende bepalingen inzake verkeersveiligheid, gesteld door de Politierechtbank te Din Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Lavr(...)

bron
arbitragehof
numac
2005203161
pub.
16/11/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 151/2005 van 5 oktober 2005 Rolnummer 3100 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de wet van 7 februari 2003 houdende verschillende bepalingen inzake verkeersveiligheid, gesteld door de Politierechtbank te Dinant.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 13 mei 2004 in zake het openbaar ministerie tegen Y. Hainaut, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 15 oktober 2004, heeft de Politierechtbank te Dinant de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt de wet van 7 februari 2003 houdende verschillende bepalingen inzake verkeersveiligheid de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre, door de terugwerkende kracht ervan, de daders van misdrijven die zijn gepleegd vóór de inwerkingtreding ervan, maar waarover nog geen uitspraak is gedaan vóór die inwerkingtreding, aan strengere bepalingen worden onderworpen dan de daders van misdrijven die zijn gepleegd en waarover uitspraak is gedaan vóór de inwerkingtreding van de genoemde wet ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 2 van het Strafwetboek luidt : « Geen misdrijf kan worden gestraft met straffen die bij de wet niet waren gesteld voordat het misdrijf werd gepleegd.

Indien de straf, ten tijde van het vonnis bepaald, verschilt van die welke ten tijde van het misdrijf was bepaald, wordt de minst zware straf toegepast ».

B.2.1. De artikelen 35 en 38, § 1, 1°, van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 16 maart 1968, zoals zij zijn geformuleerd sinds de inwerkingtreding, op 1 maart 2004, van de artikelen 14 en 19, 1°, van de wet van 7 februari 2003 « houdende verschillende bepalingen inzake verkeersveiligheid », luiden : «

Art. 35.Met geldboete van 200 euro tot 2.000 euro en met het verval van het recht tot besturen van een motorvoertuig voor een duur van ten minste een maand en ten hoogste vijf jaar of voorgoed, wordt gestraft hij die op een openbare plaats een voertuig of een rijdier bestuurt of een bestuurder begeleidt met het oog op de scholing, terwijl hij in staat van dronkenschap verkeert of in een soortgelijke staat met name ten gevolge van het gebruik van drugs of van geneesmiddelen ». «

Art. 38.§ 1. De rechter kan het verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig uitspreken : 1° indien hij veroordeelt wegens overtreding van de artikelen 34, 37, 37bis, § 1, 1° en 4° tot 6°, of 62bis ; [...] ».

B.2.2. Vóór de inwerkingtreding van de voormelde bepalingen van de wet van 7 februari 2003, bepaalden de artikelen 35 en 38, § 1, 1°, van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer : «

Art. 35.Met gevangenisstraf van vijftien dagen tot zes maanden en met geldboete van 200 frank tot 2 000 frank of met een van die straffen alleen, wordt gestraft hij die op een openbare plaats een voertuig of een rijdier bestuurt of een bestuurder begeleidt met het oog op de scholing, terwijl hij in staat van dronkenschap verkeert of in een soortgelijke staat o.m. ten gevolge van het gebruik van drugs of van geneesmiddelen ». «

Art. 38.§ 1. De rechter kan het verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig uitspreken : 1° indien hij veroordeelt wegens overtreding van de artikelen 33, § 1, 34, § 2, 35, 37bis, § 1, 1°, 4° tot 6° of 62bis ; [...] ».

B.3. Artikel 2, tweede lid, van het Strafwetboek voert een verschil in behandeling in tussen rechtsonderhorigen, naargelang hun zaak wordt berecht vóór of na de inwerkingtreding van de nieuwe wet. Dat verschil in behandeling zou, te dezen, onevenredige gevolgen hebben, in zoverre de rechter, om de minst zware wet te bepalen die hij op grond van het voormelde artikel 2 moet toepassen, rekening moet houden met de rechtspraak betreffende die bepaling, volgens welke de wet die niet langer voorziet in gevangenisstraffen, wordt beschouwd als de minst zware, ook al maakt zij het tot dan toe facultatieve verval van het recht tot sturen verplicht, en wil zij hiermee strenger zijn dan de vroegere wet.

B.4.1. Aangezien een verschil in behandeling in het geding wordt gebracht dat afhankelijk is van de datum van inwerkingtreding van de nieuwe wet, rijst de vraag of bij ontstentenis van een overgangsregeling, de artikelen 14 en 19, 1°, van de wet van 7 februari 2003, al dan niet bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.4.2. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet vereisen, in beginsel, niet dat een nieuwe wet gepaard gaat met overgangsmaatregelen.

B.4.3. Te dezen blijkt echter, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld in zijn arresten nr. 45/2005 en nr. 138/2005, dat de wetgever heeft vastgesteld dat de straffen bepaald in de door hem gewijzigde wet niet op adequate wijze beantwoordden aan de noodzaak om een einde te maken aan de stijging van het aantal slachtoffers van verkeersongevallen en dat die een strengere bestraffing vereiste van de misdrijven die daaraan ten grondslag liggen. In de memorie van toelichting wordt immers vermeld : « De tekst van dit ontwerp schrapt een groot aantal gevangenisstraffen en maakt van het verval van het recht tot sturen of de onmiddellijke intrekking van het rijbewijs de voornaamste tot onbekwaamheid leidende straffen » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1915/001, p. 12; in dezelfde zin p. 15, alsook Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1915/001, pp. 12 en 15; DOC 50-1915/006, pp. 34 en 80; Parl. St., Senaat, 2002-2003, nr. 2-1402/3, p. 13).

B.4.4. Al kende de wetgever de draagwijdte van artikel 2, tweede lid, van het Strafwetboek, zoals onder B.3 in herinnering is gebracht, volgens welke de nieuwe wet niettemin als de minst zware moet worden beschouwd, aangezien zij niet langer voorziet in de gevangenisstraf die in de vroegere wet was opgenomen, toch heeft de wetgever het mogelijk gemaakt dat rechtsonderhorigen, na de inwerkingtreding van de nieuwe wet, voor de feiten gepleegd vóór die inwerkingtreding worden bestraft op een wijze die de wetgever zelf strenger heeft gewild dan wanneer die rechtsonderhorigen vóór die inwerkingtreding zouden zijn berecht. De retroactieve toepassing van de nieuwe wet op de inbreuken gepleegd vóór de inwerkingtreding ervan, is bijgevolg discriminerend.

B.5. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 35 van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 16 maart 1968, zoals vervangen bij de wet van 7 februari 2003, in zoverre het van toepassing is op vóór 1 maart 2004 gepleegde misdrijven, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 5 oktober 2005.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^