gepubliceerd op 07 oktober 2005
Uittreksel uit arrest nr. 146/2005 van 21 september 2005 Rolnummer 3693 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 36 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd, gesteld door de J Het Arbitragehof, beperkte kamer, samengesteld uit waarnemend voorzitter P. Martens en de rechte(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 146/2005 van 21 september 2005 Rolnummer 3693 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 36 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd, gesteld door de Jeugdrechtbank te Luik.
Het Arbitragehof, beperkte kamer, samengesteld uit waarnemend voorzitter P. Martens en de rechters-verslaggevers J. Spreutels en L. Lavrysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 26 april 2005 in zake L. Tabury tegen de directeur van de dienst gerechtelijke bescherming en F. Tabury, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 29 april 2005, heeft de Jeugdrechtbank te Luik het Hof gevraagd : « te preciseren of minderjarigen, zonder dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet worden geschonden, verschillend kunnen worden behandeld - naargelang zij al dan niet gehandicapt zijn - bij een aanvraag tot individuele hulpverlening waarin het besluit van de Franse Gemeenschapsregering van 30 juni 1998 ' tot vaststelling van de limieten van de uitgaven bestemd voor individuele hulpverlening in verband met de hulpverlening aan de jeugd en de jeugdbescherming ' voorziet, volgens hetwelk de hulpverlening die de Franse Gemeenschap toekent aan de jongeren die onder de hulpverlening aan de jeugd vallen, ten opzichte van de door de O.C.M.W.'s toegekende hulpverlening een aanvullend en complementair karakter moet hebben, dat in artikel 36 van het decreet van 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd uitdrukkelijk wordt ingevoerd, en volgens hetwelk de gehandicapte minderjarigen die buiten hun familiaal milieu worden geplaatst, voor de bevoegde rechtscolleges beroepen moeten instellen die de niet-gehandicapte minderjarigen die buiten hun familiaal milieu worden geplaatst, niet moeten instellen, daar de hulpverlening van de Franse Gemeenschap stelselmatig wordt toegekend en bijgevolg sneller en gemakkelijker kan worden verkregen ».
Op 12 mei 2005 hebben de rechters-verslaggevers, met toepassing van artikel 71, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, de voorzitter ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht aan het Hof, zitting houdende in beperkte kamer, voor te stellen een arrest te wijzen waarbij wordt vastgesteld dat de prejudiciële vraag klaarblijkelijk niet ontvankelijk is. (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 27, § 2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof bepaalt dat de beslissing tot verwijzing de bepalingen van de wet vermeldt die het onderwerp uitmaken van de prejudiciële vraag. Te dezen beoogt de vraag het voormelde besluit van de Franse Gemeenschapsregering van 30 juni 1998, dat niet onder de bevoegdheid valt van het Hof, en artikel 36 van het decreet van 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd dat, zoals in de vraag en de motivering van het verwijzingsvonnis wordt aangegeven, het aanvullende en bijkomende karakter verankert van de hulpverlening die wordt toegekend door de Franse Gemeenschap in vergelijking met de hulpverlening die wordt toegekend door het O.C.M.W. Paragraaf 6 ervan bepaalt immers : « Wanneer aan al de voorwaarden bedoeld in artikel 7, lid 1, van dit decreet voldaan is, kan de adviseur, nadat hij heeft vastgesteld dat geen andere dienst of particulier er op dat ogenblik in staat toe is een aangepaste hulp aan de jongere te verlenen, uitzonderlijk en voorlopig, zolang de stappen bedoeld in § 2 niet tot resultaten hebben geleid, aan de diensten voor hulpverlening aan de jeugd en aan de particulieren en diensten die hun medewerking verlenen voor de toepassing van dit decreet, opdracht geven de aangepaste hulp te verlenen gedurende de nodige periode ».
Die bepaling heeft echter niets te maken met de beroepen waaromtrent de verwijzende rechter van mening is dat de minderjarigen op een verschillende wijze worden behandeld naargelang zij al dan niet gehandicapt zijn, aangezien het beroep tegen de beslissing van het O.C.M.W., volgens de verwijzende rechter, zich enkel in het eerste geval opdringt.
B.2. De in de prejudiciële vraag beoogde bepalingen maken het niet mogelijk om het verschil in behandeling vast te stellen dat de verwijzende rechter aan het Hof voorlegt, in de veronderstelling dat dit verschil zou zijn gebaseerd op normen die het Hof vermag te toetsen. Daaruit volgt dat de prejudiciële vraag niet de vereiste elementen bevat opdat het Hof uitspraak kan doen.
B.3. Bovendien zou het antwoord op een dergelijke prejudiciële vraag het contradictoire karakter van de rechtspleging voor het Hof in het gedrang brengen, nu de partijen die in voorkomend geval in de zaak voor het Hof wensen tussen te komen niet in de gelegenheid zouden worden gesteld om zulks op een doeltreffende wijze te doen. Dat geldt inzonderheid voor de partij die zou opkomen voor de verdediging van de in het geding zijnde bepalingen en alsdan geen dienstig verweer zou kunnen voeren.
B.4. De prejudiciële vraag is klaarblijkelijk onontvankelijk.
Om die redenen, het Hof, beperkte kamer, zegt voor recht : De prejudiciële vraag is klaarblijkelijk onontvankelijk.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 september 2005.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De wnd. voorzitter, P. Martens