gepubliceerd op 07 oktober 2005
Uittreksel uit arrest nr. 142/2005 van 21 september 2005 Rolnummer : 3108 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 31, 1°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964, gesteld door het Hof van Beroep te Gent. Het Arbitrag samengesteld uit voorzitter A. Arts, rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, en de rechters L. L(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 142/2005 van 21 september 2005 Rolnummer : 3108 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 31, 1°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.
Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter A. Arts, rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 12 oktober 2004 in zake P. Celis tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 20 oktober 2004, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 31, 1°, WIB/64, zoals van toepassing tijdens aanslagjaar 1984, in de interpretatie dat een renteloze en pas in de toekomst opeisbare schuldvordering die haar oorsprong vindt in een voorheen uitgeoefende beroepswerkzaamheid, meer bepaald ingevolge de verkoop van een handelszaak, moet worden belast ten belope van de behaalde of vastgestelde meerwaarde zonder recht op enig disconto, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, aangezien dezelfde vordering in hoofde van een handelsvennootschap wel van een disconto kan genieten ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 31, 1°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964 (W.I.B. 1964), zoals van toepassing tijdens het aanslagjaar 1984, bepaalt : « Winsten en baten als bedoeld in artikel 20, 4°, zijn : 1° die welke worden behaald of vastgesteld uit hoofde of ter gelegenheid van de volledige en definitieve stopzetting, door de belastingplichtige, van de exploitatie van zijn bedrijf of van de uitoefening van een vrij beroep, een ambt, post of winstgevende bezigheid en die voortkomen van meerwaarden op lichamelijke of onlichamelijke activa, met inbegrip van grondstoffen, produkten en koopwaren, die voor die exploitatie, dat beroep of die bezigheid werden gebruikt; [...] ».
B.2. De verwijzende rechter vraagt het Hof of artikel 31, 1°, van het W.I.B. 1964 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat door toepassing van voormeld artikel een belastingplichtige in de personenbelasting voor een renteloze en pas in de toekomst opeisbare schuldvordering die haar oorsprong vindt in een voorheen uitgeoefende beroepswerkzaamheid, meer bepaald ten gevolge van de verkoop van een handelszaak, wordt belast ten belope van de behaalde of vastgestelde meerwaarde zonder recht op enig disconto, terwijl een belastingplichtige in de vennootschapsbelasting ten aanzien van eenzelfde vordering wel recht heeft op een disconto.
B.3.1. Volgens de Ministerraad zijn belastingplichtigen die vallen onder de vennootschapsbelasting en belastingplichtigen die vallen onder de personenbelasting geen vergelijkbare categorieën van personen, daar de handelsvennootschappen volgens een fundamenteel verschillend belastingstelsel worden belast.
B.3.2. Hoewel de personenbelasting en de vennootschapsbelasting aan verschillende regels onderworpen zijn wat betreft, inzonderheid, de aanslagvoeten, de belastbare materie en de aftrekbare kosten, kunnen de twee categorieën van belastingplichtigen worden vergeleken inzake de belasting van de meerwaarden vastgesteld ter gelegenheid van een stopzetting van activiteiten. De vergelijking betreft te dezen het fiscale stelsel dat van toepassing is op naar aanleiding daarvan ontstane schuldvorderingen die geen interest opleveren en in de toekomst opeisbaar zijn.
B.3.3. De exceptie wordt verworpen.
B.4. Luidens de bewoordingen van artikel 31, 1°, van het W.I.B. 1964 worden als belastbare winsten of baten in verband met een vroeger uitgeoefende zelfstandige bedrijfsactiviteit (artikel 20, 4°, van het W.I.B. 1964) aangemerkt « die welke worden behaald of vastgesteld uit hoofde of ter gelegenheid van de volledige en definitieve stopzetting, door de belastingplichtige, van de exploitatie van zijn bedrijf [...] ».
Zoals bevestigd door het arrest van het Hof van Cassatie van 2 december 1999 (Arr. Cass., 1999, nr. 651), kunnen van die belastbare stopzettingsmeerwaarden geen disconti worden afgetrokken, terwijl die mogelijkheid wel bestaat voor stopzettingsmeerwaarden die belast worden ten aanzien van vennootschappen (artikel 21, 2°, van het W.I.B. 1964), zodat moet worden aangenomen dat natuurlijke personen die hun beroepswerkzaamheid stopzetten en overdragen, in het aanslagjaar van de overdracht worden belast ten belope van de nominale waarde van de stopzettingsmeerwaarde, terwijl vennootschappen die een beroepswerkzaamheid stopzetten en overdragen, in het aanslagjaar van de overdracht worden belast ten belope van de werkelijke waarde.
B.5.1. De bedoeling van de wetgever, bij de invoering, door de wet van 20 november 1962, van de afzonderlijke belasting van stopzettingsmeerwaarden in de personenbelasting, werd als volgt gepreciseerd tijdens de parlementaire voorbereiding : « Moet ons taxatiestelsel der meerwaarden dan doorgaan als een oorzaak van economisch en financieel immobilisme ? Immers, het perspectief van een massale taxatie tegen een hoog tarief is van aard de tegeldemaking van sommige activa, zoals waarden in portefeuille, te verhinderen.
Bovendien is het thans vigerende regime vrij ingewikkeld [...]. [...] Tenslotte, leidt de taxatie van de meerwaarden, verwezenlijkt op in de onderneming van natuurlijke personen (andere dan handelaars in goederen) geïnvesteerde ongebouwde eigendommen, meestal tot onaanvaardbare fiscale consequenties, [...]. [...] Voorzien wordt dat de belastbare verwezenlijkte meerwaarden een onveranderlijke belasting van 15 % zullen ondergaan, hetgeen het definitieve regime van deze inkomsten uitmaakt. [...] De verschillende verzachtingen van het taxatiestelsel der meerwaarden zullen de Schatkist niet schaden. Inderdaad, het huidige regime verhindert omwille van zijn gestrengheid zelf, de tegeldemakingen » (Parl. St., Kamer, 1961-1962, nr. 264/1, pp. 22-23).
De wetgever wilde met het bijzondere stelsel van de belasting van de stopzettingsmeerwaarden in de personenbelasting voornamelijk de onaanvaardbare fiscale consequenties van een belasting van een meerwaarde tegen het progressieve tarief vermijden, om zo te zorgen voor een ommekeer ten aanzien van het economische en financiële immobilisme.
B.5.2. Het in de prejudiciële vraag aan de orde zijnde verschil in behandeling steunt op een objectief criterium, namelijk het feit of een ondernemer die zijn beroepswerkzaamheid stopzet en overdraagt en voor die overdracht een renteloze vordering krijgt die in de toekomst opeisbaar is, een natuurlijke persoon is dan wel een handelsvennootschap.
B.5.3. Voor een belastingplichtige in de personenbelasting werd de stopzettingsmeerwaarde in het aanslagjaar 1984 in beginsel belast tegen een verlaagde aanslagvoet van 16,5 pct. (artikel 93, § 1, van het W.I.B. 1964). Voor een belastingplichtige in de vennootschapsbelasting werd de stopzettingsmeerwaarde in het aanslagjaar 1984 in beginsel belast tegen de normale aanslagvoet van 45 pct., voor zover het maatschappelijk vermogen van de vennootschap niet werd verdeeld (artikel 126 van het W.I.B. 1964). Indien het maatschappelijk vermogen van de vennootschap wel werd verdeeld ten gevolge van een ontbinding of om enige andere reden, dan werd de behaalde meerwaarde onderworpen aan de bijzondere aanslag op de uitkering van de liquidatiebonus aan de aandeelhouder (artikelen 118 en volgende van het W.I.B. 1964).
Derhalve werd het voordeel van een verlaagd belastingtarief enkel toegekend aan de belastingplichtigen in de personenbelasting en niet aan de belastingplichtigen in de vennootschapsbelasting. Aan de laatstvermelden werd dan wel, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Cassatie en artikel 27bis, § 2, c), 2°, van het koninklijk besluit van 8 oktober 1976 met betrekking tot de jaarrekening van de ondernemingen, de mogelijkheid verleend om, wanneer de stopzettingsmeerwaarde tevens diende te worden beschouwd als een renteloze en in de toekomst opeisbare schuldvordering, een disconto in aanmerking te nemen, zodat de meerwaarde, in het jaar van zijn ontstaan, enkel werd belast op de werkelijke waarde en niet op de nominale waarde, terwijl het toegepaste disconto in de daaropvolgende aanslagjaren werd belast.
Hetgeen voorafgaat verantwoordt dat de regeling van het disconto niet kan worden toegepast ten aanzien van natuurlijke personen die hun beroepswerkzaamheid volledig en definitief hebben stopgezet en overgedragen, daar die natuurlijke personen een verlaagd belastingtarief genieten, dat eenmalig en definitief wordt toegepast voor het jaar waarin de stopzettingsmeerwaarde is ontstaan.
B.5.4. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 31, 1°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964, zoals het van toepassing was tijdens het aanslagjaar 1984, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in de interpretatie dat een renteloze en in de toekomst opeisbare schuldvordering die haar oorsprong vindt in een voorheen uitgeoefende beroepswerkzaamheid, meer bepaald ten gevolge van de verkoop van een handelszaak, moet worden belast ten belope van de behaalde of vastgestelde meerwaarde zonder aftrek van een disconto.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 september 2005.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts