gepubliceerd op 26 september 2005
Uittreksel uit arrest nr. 139/2005 van 13 september 2005 Rolnummer 3110 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 418, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Cassatie. Het Arbitragehof, same wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 139/2005 van 13 september 2005 Rolnummer 3110 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 418, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Cassatie.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 13 oktober 2004 in zake het openbaar ministerie tegen P. Smits, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 25 oktober 2004, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 418, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het het openbaar ministerie ertoe verplicht het beroep in cassatie te betekenen aan de partij tegen wie het is gericht, terwijl de door die partij ingestelde voorziening niet aan een dergelijke vormvereiste is onderworpen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 418, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt : « Wanneer het beroep in cassatie tegen een arrest of een vonnis in laatste aanleg gewezen in criminele, correctionele of politiezaken, ingesteld wordt, hetzij door de burgerlijke partij, indien er een is, hetzij door het openbaar ministerie, wordt dit beroep niet alleen ingeschreven zoals bepaald in het vorige artikel, maar tevens binnen een termijn van drie dagen betekend aan de partij tegen wie het gericht is ».
B.2. Het Hof dient te onderzoeken of artikel 418 van het Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat het cassatieberoep van het openbaar ministerie tegen een inverdenkinggestelde, beklaagde of beschuldigde onontvankelijk kan worden verklaard wegens niet-naleving van het in artikel 418 vervatte vormvoorschrift, terwijl de inverdenkinggestelde, de beklaagde of de beschuldigde die een cassatieberoep instelt niet aan een soortgelijke ontvankelijkheidsvoorwaarde is onderworpen.
B.3. Het cassatieberoep is een buitengewoon rechtsmiddel waardoor een partij in de mogelijkheid wordt gesteld om, wegens schending van de wet of wegens verzuim van substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, de vernietiging te vragen van een beslissing gewezen in laatste aanleg.
Het recht op een eerlijk proces, meer bepaald het beginsel van gelijkheid van wapens, houdt in dat de wetgever, wanneer hij in buitengewone rechtsmiddelen voorziet, bij de nadere uitwerking ervan het gelijkheidsbeginsel moet respecteren. Het gelijkheidsbeginsel impliceert evenwel niet dat de wetgever bij het bepalen van de modaliteiten de verschillende bij een strafzaak betrokken partijen, mede gelet op de onderscheiden belangen die zij behartigen, op dezelfde voet moet behandelen. Er is enkel vereist dat die modaliteiten niet leiden tot een discriminerende beperking van de bij de wet aan de partijen toegekende mogelijkheid om cassatieberoep in te stellen.
B.4. Het vormvoorschrift van de betekening, vervat in artikel 418 van het Wetboek van Strafvordering, is voor het Hof van Cassatie een ontvankelijkheidsvoorwaarde, die ambtshalve wordt onderzocht en waarvan het bewijs van naleving binnen de termijn bedoeld in artikel 420bis van het Wetboek van Strafvordering moet worden neergelegd.
De betekening strekt ertoe het cassatieberoep ter kennis te brengen van de partij tegen wie het is gericht, teneinde die partij toe te staan haar verdediging voor te bereiden.
Weliswaar zou die kennisgeving ook op andere wijzen kunnen geschieden, maar wanneer de wetgever in de betekening van het cassatieberoep voorziet, vermag hij niet, zonder objectieve en redelijke verantwoording, bepaalde partijen de waarborg van dat vormvoorschrift te ontzeggen. Het beginsel van de wapengelijkheid houdt immers de verplichting in om aan elke partij de mogelijkheid te bieden om haar argumenten te doen gelden in omstandigheden die haar niet kennelijk benadelen ten aanzien van de tegenpartij.
B.5. In zijn arrest nr. 120/2004 heeft het Hof geoordeeld dat er geen reden was om, enerzijds, de burgerlijke partij en, anderzijds, de inverdenkinggestelde, de beklaagde of de beschuldigde verschillend te behandelen ten aanzien van hun recht om in kennis te worden gesteld van de hen betreffende voorzieningen. Tussen beide categorieën van partijen in een strafproces bestaan geen verschillen die voldoende groot zijn opdat hun rechten van verdediging verschillend worden behandeld wat die kennisgeving betreft.
B.6. Een dergelijke redenering kan niet worden toegepast op de door het openbaar ministerie ingestelde voorziening. De wetgever vermocht redelijkerwijs ervan uit te gaan dat de rechten van verdediging van de inverdenkinggestelde, de beklaagde of de beschuldigde vereisten dat die partij in het strafproces op zekere wijze in kennis zou worden gesteld van de voorziening die is ingesteld tegen de strafbepalingen van een haar betreffende beslissing, zonder dat zij dezelfde verplichting tot betekening zou hebben ten aanzien van het openbaar ministerie, dat zich in een wezenlijk verschillende situatie bevindt.
B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 418, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre het het openbaar ministerie ertoe verplicht het beroep in cassatie te betekenen aan de partij tegen wie het is gericht.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 13 september 2005.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.