gepubliceerd op 26 september 2005
Uittreksel uit arrest nr. 140/2005 van 13 september 2005 Rolnummer 3136 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 3, § 2, van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 23 juli 1992 betreffende de gewestbelasting te Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 140/2005 van 13 september 2005 Rolnummer 3136 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 3, § 2, van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 23 juli 1992 betreffende de gewestbelasting ten laste van bezetters van bebouwde eigendommen en houders van een zakelijk recht op sommige onroerende goederen, zoals van toepassing voor het aanslagjaar 1998, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 3 november 2004 in zake A. Roux tegen het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 16 november 2004, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 3, § 2, in samenhang gelezen met de artikelen 5 en 6 van de ordonnantie van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad van 23 juli 1992 betreffende de gewestbelasting ten laste van bezetters van bebouwde eigendommen en houders van een zakelijk recht op sommige onroerende goederen, zoals die artikelen van toepassing waren op de belasting voor het aanslagjaar 1998, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre artikel 3, § 2, in een vrijstelling van de door het gezinshoofd verschuldigde gewestbelasting voorziet voor de natuurlijke persoon die zijn beroepsactiviteit als zelfstandige uitoefent in zijn privé-woning, terwijl de natuurlijke persoon die zijn beroepsactiviteit via een eenpersoonsvennootschap in zijn privé-woning uitoefent, niet die vrijstelling geniet, met name rekening houdend met het feit dat artikel 3, § 2, een verschillende fiscale behandeling invoert van situaties die ten aanzien van het door de gewestwetgever beoogde doel als zijnde in wezen identiek dienen te worden beschouwd ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De Rechtbank van eerste aanleg te Brussel stelt het Hof een vraag over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 3, § 2, van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 23 juli 1992 betreffende de gewestbelasting ten laste van bezetters van bebouwde eigendommen en houders van een zakelijk recht op sommige onroerende goederen, in zoverre die bepaling in een vrijstelling van de door het gezinshoofd verschuldigde gewestbelasting voorziet voor de natuurlijke persoon die zijn beroepsactiviteit als zelfstandige uitoefent in zijn privé-woning, terwijl de natuurlijke persoon die zijn beroepsactiviteit via een eenpersoonsvennootschap in zijn privé-woning uitoefent, niet die vrijstelling geniet.
B.2. Uit de feiten van de zaak blijkt dat de eiser voor de verwijzende rechter zijn beroepsactiviteit uitoefent via een gewone commanditaire vennootschap. Het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest is dan ook van mening dat de prejudiciële vraag niet ontvankelijk is omdat een gewone commanditaire vennootschap in principe minstens twee vennoten telt, en dus niet als een eenpersoonsvennootschap kan worden beschouwd.
De eiser voor de verwijzende rechter erkent dat een gewone commanditaire vennootschap geen eenpersoonsvennootschap is, maar verzoekt het Hof de vraag te herformuleren rekening houdend met de feiten en met de memorie.
B.3. Het staat niet aan het Hof een verschil in behandeling te onderzoeken waarbij het zelf de te vergelijken categorieën zou moeten omschrijven. Het komt de verwijzende rechter toe te oordelen welke prejudiciële vragen hij aan het Hof dient te stellen. De partijen vermogen de inhoud van de vraag niet te wijzigen.
Aangezien de vergelijking die ter toetsing aan het Hof is voorgelegd, klaarblijkelijk niet pertinent is rekening houdend met de feiten van het geschil, en aangezien het Hof niet vermag de termen ervan te wijzigen op verzoek van de partijen, behoeft de vraag geen antwoord.
Het komt de verwijzende rechter toe te oordelen of hij een nieuwe prejudiciële vraag moet stellen.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 13 september 2005.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.