gepubliceerd op 02 september 2005
Uittreksel uit arrest nr. 133/2005 van 19 juli 2005 Rolnummer 3076 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 9 en 12bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de ve Het Arbitragehof, samengesteld uit rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, voorzitter A. Arts(...)
Uittreksel uit arrest nr. 133/2005 van 19 juli 2005 Rolnummer 3076 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 9 en 12bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, gesteld door de Raad van State.
Het Arbitragehof, samengesteld uit rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, voorzitter A. Arts en de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van rechter P. Martens, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest nr. 133.850 van 13 juli 2004 in zake A. Bah tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 7 september 2004, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 9 en 12bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, in samenhang en in verband gelezen met artikel 26, § 2, van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij de vreemdeling die zich bevindt in een van de gevallen waarin artikel 10 van de voormelde wet van 15 december 1980 voorziet, de mogelijkheid ontnemen uitzonderlijke omstandigheden aan te voeren die hem toestaan aan de overheden van de gemeente waar hij verblijft de documenten aan te vragen die nodig zijn voor zijn verblijf op het grondgebied van het Rijk, terwijl een vreemdeling die zich niet in een van de bij artikel 10 van de voormelde wet voorgeschreven gevallen bevindt, zulke uitzonderlijke omstandigheden kan aanvoeren ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De artikelen 9, 10 en 12bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, bepalen : «
Art. 9.Om langer dan de in artikel 6 bepaalde termijn in het Rijk te mogen verblijven, moet de vreemdeling die zich niet in een der in artikel 10 voorziene gevallen bevindt, daartoe gemachtigd worden door de Minister of zijn gemachtigde.
Behoudens de in een internationaal verdrag, in een wet of in een koninklijk besluit bepaalde afwijkingen, moet deze machtiging door de vreemdeling aangevraagd worden bij de Belgische diplomatieke of consulaire post die bevoegd is voor zijn verblijfplaats of zijn plaats van oponthoud in het buitenland.
In buitengewone omstandigheden kan die machtiging door de vreemdeling worden aangevraagd bij de burgemeester van de plaats waar hij verblijft; deze zendt ze over aan de Minister of aan diens gemachtigde. In dat geval zal ze in België worden afgegeven.
Art. 10.Onder voorbehoud van de bepalingen van artikelen 9 en 12, zijn van rechtswege tot een verblijf van meer dan drie maanden in het Rijk toegelaten : 1° de vreemdeling wiens recht op verblijf erkend wordt door een internationaal verdrag, door de wet of door een koninklijk besluit;2° de vreemdeling die voldoet aan de wettelijke voorwaarden om de Belgische nationaliteit door een nationaliteitsverklaring of nationaliteitskeuze te verkrijgen, of om ze te herkrijgen, zonder dat evenwel vereist is dat hij gedurende de twaalf maanden voorafgaand aan de aanvraag om tot verblijf te worden toegelaten zijn hoofdverblijf in België moet hebben, noch dat hij naargelang van het geval een nationaliteitsverklaring, een verklaring van nationaliteitskeuze of een verklaring met het oog op het herkrijgen van de Belgische nationaliteit hoeft te doen;3° de vrouw die de Belgische nationaliteit verloren heeft door haar huwelijk of ingevolge het verwerven van een vreemde nationaliteit door haar echtgenoot;4° de vreemdeling die de echtgenoot is van een tot een verblijf in het Rijk toegelaten of gemachtigde vreemdeling of van een tot vestiging aldaar gemachtigde vreemdeling en die met deze komt samenleven en voor zover de twee betrokken personen ouder zijn dan achttien jaar alsmede hun kinderen die te hunnen laste zijn en die met hen komen samenleven alvorens zij de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt, tenzij een internationaal verdrag dat België bindt meer voordelige bepalingen bevat. Wanneer de echtgenoot of het kind van een tot een verblijf in het Rijk toegelaten of gemachtigde vreemdeling of van een tot vestiging aldaar gemachtigde vreemdeling, zelf tot een verblijf in het Rijk toegelaten is op grond van het eerste lid, 4°, na de inwerkingtreding van deze bepaling, kan het recht om zich bij dezelfde vreemdeling te voegen nog slechts worden ingeroepen tijdens hetzelfde kalenderjaar en het daaropvolgende kalenderjaar.
Wanneer een vreemdeling tot een verblijf in het Rijk toegelaten is, met toepassing van het eerste lid, 4°, na de inwerkingtreding van deze bepaling, kunnen noch zijn echtgenoot noch zijn kinderen zich beroepen op het recht om zich bij hem te komen voegen.
Het eerste lid, 4°, is niet van toepassing op de leden van het gezin van de vreemdeling die gemachtigd is in België te verblijven om er te studeren ». «
Art. 12bis.Wanneer een vreemdeling verklaart dat hij zich in een der in artikel 10 voorziene gevallen bevindt, wordt hij, na inzage van de documenten die vereist zijn voor de binnenkomst en de documenten waaruit blijkt dat hij voldoet aan de in artikel 10 voorgeschreven voorwaarden, ingeschreven in het vreemdelingenregister en in het bezit gesteld van een document waaruit blijkt dat die aanvraag werd ingediend en een document waaruit blijkt dat hij in het vreemdelingenregister werd ingeschreven.
Het gemeentebestuur brengt onverwijld de Minister of zijn gemachtigde op de hoogte van die aanvraag en verzekert zich van zijn akkoord.
Is de beslissing van de Minister of zijn gemachtigde gunstig of wordt binnen een termijn van een jaar geen beslissing ter kennis van het gemeentebestuur gebracht, dan wordt de vreemdeling toegelaten tot verblijf.
Bij een met redenen omklede beslissing, ter kennis gebracht van het gemeentebestuur voor het einde van de in het derde lid vermelde termijn van een jaar, kan de Minister of zijn gemachtigde deze termijn van een jaar eenmalig verlengen met een periode van drie maanden ».
Artikel 26, § 2, van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen bepaalt : «
Art. 26.[...] § 2. Indien de vreemdeling de in artikel 12bis van de wet bedoelde documenten niet overlegt, geeft het gemeentebestuur hem kennis van de beslissing tot onontvankelijkverklaring van zijn aanvraag door afgifte van een document overeenkomstig het model van bijlage 15ter.
Het gemeentebestuur bezorgt onmiddellijk een kopie van dit document aan de Minister of aan zijn gemachtigde.
Indien de vreemdeling zich bovendien in één van de in artikel 7 van de wet bepaalde gevallen bevindt, wordt hem door middel van het formulier A of B, overeenkomstig de modellen van bijlage 12 of 13, kennis gegeven van de beslissing waarbij hem bevolen wordt het grondgebied te verlaten ».
B.2.1. De Raad van State stelt het Hof een vraag over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van die artikelen 9 en 12bis, in samenhang gelezen met artikel 26, § 2, van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981, doordat zij de vreemdeling die zich bevindt in een van de gevallen waarin artikel 10 van de wet van 15 december 1980 voorziet, de mogelijkheid ontnemen buitengewone omstandigheden aan te voeren die hem toestaan aan de overheden van de gemeente waar hij verblijft de documenten aan te vragen die nodig zijn voor zijn verblijf op het grondgebied van het Rijk, terwijl een vreemdeling die zich niet in een van de bij artikel 10 van de voormelde wet voorgeschreven gevallen bevindt, zulke buitengewone omstandigheden wel kan aanvoeren.
B.2.2. Uit de feiten van de zaak en de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het geschil voor de Raad van State betrekking heeft op een minderjarige vreemdeling die, terwijl hij zich bevindt in één van de gevallen bedoeld in artikel 10, 4°, van de wet van 15 december 1980, in buitengewone omstandigheden van medische aard verkeert die hem verhinderen naar zijn land terug te keren om daar de documenten die vereist zijn voor zijn binnenkomst, aan te vragen bij de bevoegde Belgische diplomatieke of consulaire post. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die categorie van vreemdelingen.
B.3.1. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 15 december 1980 volgt dat de wetgever heeft voorzien in de mogelijkheid voor een vreemdeling, wanneer is aangetoond dat hij zich in buitengewone omstandigheden bevindt, om in België een verblijfsvergunning aan te vragen. De wetgever heeft op die manier aan de minister de bevoegdheid verleend om, bij wijze van uitzondering, een soepelere procedure aan te wenden (Parl. St., Kamer, 1977-1978, nr. 144/7, p. 79).
Volgens de parlementaire voorbereiding van die wet staat artikel 10, 4°, de erin beoogde categorieën van vreemdelingen van rechtswege toe op het grondgebied te verblijven, vanuit de bekommernis het recht op een gezinsleven te eerbiedigen, dat wordt gewaarborgd door de artikelen 8 en 12 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (Parl. St., Kamer, 1974-1975, nr. 653/1, p. 16).
B.3.2. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 6 augustus 1993 « houdende wijziging van de artikelen 10, 11, 12 en 14 van en invoeging van een artikel 12bis in de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen », volgt dat de wetgever een aantal problemen heeft willen oplossen met betrekking tot het verblijfsrecht van de vreemdelingen die op grond van een gezinshereniging naar België zijn gekomen. Artikel 4 van de wet dat artikel 12bis invoegt dat ter toetsing aan het Hof is voorgelegd, regelt de administratieve procedure voor de inschrijving in het vreemdelingenregister. De wetgever heeft immers een controle willen organiseren met betrekking tot de realiteit van de gezinshereniging (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 133/3, p. 4).
B.4. Aangezien een vreemdeling die zich niet in een van de in artikel 10 bepaalde gevallen bevindt, op grond van artikel 9 van de wet van 15 december 1980, in buitengewone omstandigheden die hem verhinderen de vereiste machtiging aan te vragen bij de bevoegde Belgische diplomatieke of consulaire post, een verblijfsvergunning kan aanvragen bij de burgemeester van de plaats in België waar hij verblijft, en omdat de vreemdelingen die verklaren zich in één van de gevallen van artikel 10, 4°, te bevinden, op grond van die bepalingen of op grond van artikel 12bis dat niet kunnen, is er een verschil in behandeling tussen die twee categorieën van vreemdelingen.
B.5.1. Dat verschil in behandeling berust op een objectief criterium : de vreemdelingen die door artikel 10 van de wet worden beoogd, dienen immers van rechtswege te worden toegelaten tot een verblijf van meer dan drie maanden in het Rijk, terwijl de andere vreemdelingen moeten worden gemachtigd tot een verblijf in het Rijk door de minister of zijn gemachtigde.
B.5.2. Zowel artikel 9, tweede lid, als de artikelen 10 en 12bis van de wet van 15 december 1980, in samenhang gelezen met artikel 26, § 2, van het voormelde koninklijk besluit van 8 oktober 1981, gaan ervan uit dat de vreemdeling, vooraleer hij het grondgebied betreedt, dient te beschikken over de daartoe vereiste documenten die hij in voorkomend geval dient aan te vragen bij de bevoegde Belgische diplomatieke of consulaire post. De wetgever heeft willen vermijden dat vreemdelingen uit de inbreuk die ze plegen op die regel, voordeel zouden halen en dat de clandestiniteit zou worden beloond.
B.5.3. Voor de vreemdeling die zich niet in een der in dat artikel 10 voorgeschreven gevallen bevindt, bepaalt artikel 9, derde lid, van dezelfde wet evenwel dat de machtiging om langer dan de in artikel 6 vastgestelde termijn in het Rijk te mogen verblijven, « in buitengewone omstandigheden » door de vreemdeling kan worden aangevraagd bij de burgemeester van de plaats waar hij verblijft. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever de toepassing van die afwijkende procedure strikt heeft willen beperken tot buitengewone omstandigheden in zeer bijzondere en specifieke situaties (Parl. St., Kamer, 1977-1978, nr. 144/7, pp. 77 e.v.). De realiteit daarvan moet worden aangetoond door degene die zich erop beroept.
B.5.4. De wetgever heeft aan de vreemdeling die zich bevindt in een der gevallen bepaald in het voormelde artikel 10, het voordeel verleend van rechtswege tot een verblijf van meer van drie maanden in het Rijk te worden toegelaten zonder hem evenwel vrij te stellen van de verplichting de bepalingen betreffende de regelmatige toegang tot het grondgebied in acht te nemen. Teneinde het oneigenlijk gebruik van de toepasselijke regelgeving door vreemdelingen die zich zonder de vereiste toelating toegang tot het grondgebied hebben verschaft, te ontmoedigen, heeft de wetgever voor de categorie van vreemdelingen die zich bevinden in de gevallen bepaald in het voormelde artikel 10, niet voorzien in de mogelijkheid om een beroep te doen op « buitengewone omstandigheden » om de vereiste machtiging aan te vragen bij de burgemeester van de plaats waar zij verblijven.
B.5.5. Aangezien vreemdelingen die niet van rechtswege tot een verblijf van meer dan drie maanden worden toegelaten, in buitengewone omstandigheden de machtiging om langer dan de in artikel 6 bepaalde termijn in het Rijk te mogen verblijven, kunnen aanvragen bij de burgemeester van de plaats waar zij verblijven, is het niet redelijk verantwoord dat de wetgever niet in diezelfde mogelijkheid heeft voorzien voor de vreemdeling die zich bevindt in buitengewone omstandigheden van medische aard die hem verhinderen naar zijn land terug te keren om de documenten die vereist zijn voor zijn binnenkomst aan te vragen bij de bevoegde Belgische diplomatieke of consulaire post.
B.6. De prejudiciële vraag dient bijgevolg bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 9 en 12bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, in samenhang gelezen met artikel 26, § 2, van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat zij de vreemdeling die zich bevindt in een van de gevallen waarin artikel 10, 4°, van de voormelde wet van 15 december 1980 voorziet, de mogelijkheid ontnemen de machtiging om langer dan de in artikel 6 bepaalde termijn in het Rijk te mogen verblijven, aan te vragen bij de burgemeester van de plaats waar hij verblijft wanneer hij zich bevindt in buitengewone omstandigheden van medische aard die hem verhinderen naar zijn land terug te keren om de documenten die vereist zijn voor zijn binnenkomst, aan te vragen bij de bevoegde Belgische diplomatieke of consulaire post.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 19 juli 2005, door voorzitter M. Melchior, ter vervanging van rechter P. Martens, wettig verhinderd zijnde de uitspraak van dit arrest bij te wonen.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.