gepubliceerd op 11 augustus 2005
Uittreksel uit arrest nr. 103/2005 van 1 juni 2005 Rolnummer 3083 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 1, eerste lid, a), en 2 van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voor Het Arbitragehof, samengesteld uit rechter R. Henneuse, waarnemend voorzitter, voorzitter A. Art(...)
Uittreksel uit arrest nr. 103/2005 van 1 juni 2005 Rolnummer 3083 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 1, eerste lid, a), en 2 van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën, die de artikelen 100, eerste lid, 1°, en 101 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 17 juli 1991, zijn geworden, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit rechter R. Henneuse, waarnemend voorzitter, voorzitter A. Arts en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van rechter R. Henneuse, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 10 september 2004 in zake de vennootschap naar Nederlands recht Merck Sharp & Dohme BV tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 24 september 2004, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Zijn de artikelen 1, eerste lid, a), en 2 van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat, die de artikelen 100, eerste lid, 1°, en 101 van de bij koninklijk besluit van 17 juli 1991 gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit zijn geworden, in die zin geïnterpreteerd dat zij een bijzondere en onderscheiden vormvoorwaarde opleggen voor het voorleggen van een schuldvordering tot het verkrijgen van een schadevergoeding op grond van de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek vooraleer een rechtsvordering wordt ingesteld, opdat die rechtsvordering de verjaring bedoeld in artikel 1, a), van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat, dat artikel 100, eerste lid, 1°, van de bij koninklijk besluit van 17 juli 1991 gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit is geworden, op geldige wijze kan schorsen, in strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij de schuldeiser van een vergoeding van buitencontractuele burgerlijke schade veel zwaardere formele verplichtingen zouden opleggen naargelang diens schuldenaar ofwel, enerzijds, de Staat is, ofwel, anderzijds, een andere schuldenaar op wie het gemeen recht van toepassing is ? Is de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door de in het geding zijnde bepalingen niet des te duidelijker, daar de schuldeiser van de Staat reeds een kortere verjaringstermijn wordt opgelegd dan de schuldeiser van de dader van een buitencontractuele burgerlijke fout die noch de Staat, noch een gemeenschap, noch een gewest, noch een provincie is ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de artikelen 1, eerste lid, a), en 2 van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën.
De artikelen 1 en 2 van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën vormen de artikelen 100 en 101 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 17 juli 1991, die bepalen : «
Art. 100.Verjaard en voorgoed ten voordele van de Staat vervallen zijn, onverminderd de vervallenverklaringen ten gevolge van andere wettelijke, reglementaire of ter zake overeengekomen bepalingen : 1° de schuldvorderingen, waarvan de op wettelijke of reglementaire wijze bepaalde overlegging niet geschied is binnen een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan zij zijn ontstaan;2° de schuldvorderingen, die, hoewel ze zijn overgelegd binnen de onder 1° bedoelde termijn, door de ministers niet zijn geordonnanceerd binnen een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het jaar gedurende hetwelk ze werden overgelegd;3° alle andere schuldvorderingen, die niet zijn geordonnanceerd binnen een termijn van tien jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het jaar van hun ontstaan. Voor de schuldvorderingen die voortkomen uit vonnissen blijft evenwel de tienjarige verjaring gelden; zij dienen te worden uitbetaald door de zorg van de Deposito- en Consignatiekas.
Art. 101.De verjaring wordt gestuit door een gerechtsdeurwaardersexploot, alsook door een schulderkenning van de Staat.
Het instellen van een rechtsvordering schorst de verjaring totdat een definitieve beslissing is gewezen ».
B.1.2. Krachtens artikel 128 van de wet van 22 mei 2003 houdende organisatie van de begroting en van de comptabiliteit van de federale Staat wordt de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën opgeheven voor de in artikel 2 van de eerstgenoemde wet vermelde diensten. Die opheffing is evenwel nog niet in werking getreden. Artikel 100, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit blijft van toepassing op de schuldvorderingen op de federale Staat die vóór de inwerkingtreding van de wet van 22 mei 2003 zijn ontstaan (artikel 131, tweede lid).
B.2.1. De in het geding zijnde bepalingen voeren, in de interpretatie waaraan de verwijzende rechter refereert en volgens welke de verjaring enkel zou kunnen worden gestuit indien wordt voldaan aan een bijzondere en onderscheiden vormvereiste (de overlegging van een schuldvordering) alvorens in rechte te treden, om op grond van de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek schadevergoeding te verkrijgen, een verschil in behandeling in naargelang de schuldenaar de Staat of een andere schuldenaar zou zijn : de overlegging van de schuldvordering zou alleen in het eerste geval zijn vereist, terwijl in datzelfde geval ook de verjaringstermijn korter is dan wanneer de aansprakelijke voor de schade noch de Staat, noch een gemeenschap, noch een gewest, noch een provincie is.
B.2.2. De voorwaarden waarnaar, in de interpretatie van de verwijzende rechter, in artikel 100, eerste lid, 1°, wordt verwezen en die de in het geding zijnde vormvereisten vormen, worden bepaald bij artikel 100 van het koninklijk besluit van 10 december 1868 houdende algemeen reglement op de Rijkscomptabiliteit; artikel 100 van dat koninklijk besluit bepaalde, in de redactie die het koninklijk besluit van 20 juni 1966 eraan had gegeven en die op het geschil van toepassing is : « Om de betaling van hun vorderingen te verkrijgen dienen de belanghebbenden een aangifte, staat of rekening in drievoud over te leggen, waarop, behoorlijk ondertekend, een formule voorkomt houdende dat de opgave deugdelijk en onvergolden is.
Dat stuk dient zo spoedig mogelijk gezonden te worden aan de ambtenaar of dienstchef wie de uitgave aangaat. Deze ziet het na en stuurt het vervolgens door naar het departement waaronder hij ressorteert, samen met de diverse bescheiden waaruit de wettelijkheid van de vordering blijkt.
In afwijking van de bepalingen vervat in het eerste lid van dit artikel, wordt Onze Minister van Financiën ertoe gemachtigd vrijstelling te verlenen van de daarin voorgeschreven certificatie evenals van de ondertekening die deze verklaring bekrachtigt en dit, ten gunste van de instellingen en vennootschappen die regelmatig en uitsluitend volgens mechanografische procédés boekhouden en waarvan de schuldvorderingen verplicht geregeld worden door overschrijvingen op het credit van hun postrekening. De aangifte van schuldvordering waarvoor men zich op het vermogen in kwestie beroept wordt voor gecertificeerd en ondertekend aangezien ».
B.2.3. In tegenstelling tot wat de Ministerraad beweert, is de prejudiciële vraag ontvankelijk en valt zij onder de bevoegdheid van het Hof : hoewel het juist is dat de vormvereiste van de aangifte van schuldvordering wordt bepaald bij artikel 100 van het voormelde koninklijk besluit van 10 december 1868, is het de wet zelf die, door te verwijzen naar schuldvorderingen « waarvan de op wettelijke of reglementaire wijze bepaalde overlegging » dient te geschieden (artikel 100, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten), het in het geding zijnde verschil in behandeling invoert.
B.2.4. Daarnaast betwist de Ministerraad de relevantie van « het tweede deel van de prejudiciële vraag », omdat de vijfjarige verjaring die daarin wordt beoogd, reeds door het Hof zou zijn getoetst. Dat bezwaar kan niet in aanmerking worden genomen omdat, zelfs los van het gegeven dat het niet aan de partijen staat om de bewoordingen te controleren waarin de rechter het Hof ondervraagt, de vijfjarige verjaring waarnaar in het tweede deel van de vraag wordt verwezen, niet als dusdanig wordt vermeld, maar om het verschil in behandeling te beklemtonen dat in het eerste deel van die vraag wordt geschetst.
B.3.1. Het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van de vereiste bedoeld in B.2.1, in zoverre zij van toepassing is op een vordering tot schadevergoeding gegrond op een fout (artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek) vastgesteld tijdens de uitoefening van de verordenende functie. Het Hof onderzoekt de grondwettigheid van de in het geding zijnde norm dan ook enkel in zoverre die van toepassing is op die categorie van vorderingen tot schadevergoeding.
B.3.2. Door de in het geding zijnde vorderingen al dan niet aan de overlegging van een schuldvordering te onderwerpen naargelang zij tegen de Staat, dan wel tegen particulieren zijn gericht, heeft de wetgever zich op een objectief criterium gebaseerd : de Staat dient het algemeen belang; de particulieren handelen rekening houdend met hun persoonlijk belang.
B.4. Door de vorderingen gericht tegen de Staat aan de vijfjarige verjaring te onderwerpen, heeft de wetgever een maatregel genomen die in verband staat met het nagestreefde doel dat erin bestaat de rekeningen van de Staat binnen een redelijke termijn af te sluiten.
Hij heeft immers geoordeeld dat een dergelijke maatregel noodzakelijk was omdat de Staat op een bepaald ogenblik zijn rekeningen moet kunnen afsluiten : het is een verjaring van openbare orde, die noodzakelijk is in het licht van een goede comptabiliteit (Pasin. 1846, p. 287).
Tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 6 februari 1970 werd herbevestigd dat « de Staat, die jaarlijks meer dan 150 miljard uitgeeft en met het bestuursapparaat werkt dat log, ingewikkeld, en dan nog overstelpt is met documenten en archiefstukken, [...] wel een debiteur van gans bijzondere aard » is en dat « het wegens orderedenen geboden [is] zo spoedig mogelijk een einde te maken aan eisen die hun oorsprong vinden in achterstallige zaken » (Parl. St., Kamer, 1964-1965, nr. 971/1, p. 2; Parl. St., Senaat, 1966-1967, nr. 126, p. 4).
B.5.1. Door de stuiting van de vijfjarige verjaring afhankelijk te maken van de overlegging van een schuldvordering (waarvan de voorwaarden door de Koning moeten worden bepaald), voorziet artikel 100, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten in een maatregel die kan worden verantwoord door de zorg om de goede werking niet in het gedrang te brengen van diensten van de Staat waarvan de ambtenaren, bij ontstentenis van een dergelijke bepaling, moeilijkheden zouden kunnen ondervinden om het onderwerp van de aan hen gerichte verzoeken nauwkeurig te bepalen of om de schuldeisers van de Staat te identificeren.
B.5.2. Zelfs los van het gegeven dat, in sommige gevallen, andere personen wier aquiliaanse aansprakelijkheid in het geding zou zijn, vergelijkbare moeilijkheden kunnen ondervinden, dient te worden vastgesteld dat de verplichting om een schuldvordering over te leggen, die volgens de verwijzende rechter voortvloeit uit de in het geding zijnde bepaling, inzake buitencontractuele burgerlijke aansprakelijkheid geenszins beter dan de dagvaarding voor het gerecht het doel kan waarborgen dat wordt nagestreefd door het mechanisme van de verjaringen waarin de in het geding zijnde bepalingen voorzien, en dat erin bestaat het de Staat mogelijk te maken zijn rekeningen binnen redelijke termijnen af te sluiten. Een dergelijke verplichting zou aldus, voor de schuldeisers van de Staat, een vormvereiste zijn waarvan de last niet overeenstemt met een redelijk aanvaardbare noodzaak.
B.6. Door aan de Koning de machtiging te verlenen waarin zij voorzien, bevatten de in het geding zijnde bepalingen een maatregel die niet relevant is ten aanzien van het door de wetgever nagestreefde doel.
Aldus worden, zonder redelijke verantwoording, categorieën van personen verschillend behandeld die zich in situaties bevinden die, ten aanzien van de beschouwde maatregel, niet verschillend zijn.
B.7. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 100, eerste lid, 1°, en 101 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 17 juli 1991, schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre zij het de schuldeiser die tegen de Staat in rechte treedt en daarbij een aquiliaanse fout van laatstgenoemde bij de uitoefening van de verordenende functie aanvoert, niet mogelijk maken de verjaring te stuiten waarin die bepalingen voorzien, indien hij vooraf geen schuldvordering overlegt overeenkomstig de in diezelfde bepalingen vastgestelde voorwaarden.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 1 juni 2005.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De wnd. voorzitter, R. Henneuse.