gepubliceerd op 11 augustus 2005
Uittreksel uit arrest nr. 108/2005 van 22 juni 2005 Rolnummers 3052 en 3060 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 44 van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord, gesteld door de Rechtbanken van Koophandel te Iep Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter A. Arts, rechter P. Martens, waarnemend voorzitter(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 108/2005 van 22 juni 2005 Rolnummers 3052 en 3060 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 44 van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord, gesteld door de Rechtbanken van Koophandel te Ieper en te Veurne.
Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter A. Arts, rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, en de rechters M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij vonnis van 28 juni 2004 in zake de n.v. Dexia Lease Services tegen M. Muylle en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 5 juli 2004, heeft de Rechtbank van Koophandel te Ieper de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 44 van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord, aldus geïnterpreteerd dat schulden, aangegaan gedurende de akkoordprocedure, enkel maar bij toepassing van de tweede alinea van bedoeld artikel 44 als boedelschulden van het faillissement kunnen worden beschouwd, indien de schuldenaar failliet wordt verklaard in de loop van de akkoordprocedure, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? ». b. Bij vonnis van 30 juni 2004 in zake I.Feys tegen J. Decadt, met vrijwillig tussenkomende partijen n.v. KBC Lease en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 7 juli 2004, heeft de Rechtbank van Koophandel te Veurne de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 44 van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord, aldus geïnterpreteerd dat schulden, aangegaan gedurende de akkoordprocedure, niet bij toepassing van de tweede alinea van bedoeld artikel 44 als boedelschulden van het faillissement kunnen worden beschouwd, indien de akkoordprocedure eerst aanleiding geeft tot of gevolgd wordt door de in vereffeningstelling van de schuldenaar (rechtspersoon), en pas nadien overgaat in een faillissementsprocedure, de artikelen 10 en 11 van de grondwet ? ».
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 3052 en 3060 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1. Beide prejudiciële vragen betreffen artikel 44 van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord, dat luidt als volgt : « Indien de schuldenaar failliet wordt verklaard in de loop van de akkoordprocedure, komen de schuldeisers die in de opschorting betrokken zijn hierin op voor het deel dat zij nog niet ontvangen hebben, en komen, onverminderd de rechten bedoeld in het volgende lid, in samenloop met de nieuwe schuldeisers.
Handelingen door de schuldenaar tijdens de akkoordprocedure verricht met medewerking, machtiging of bijstand van de commissaris inzake opschorting, worden bij faillissement beschouwd als handelingen van de curator, waarbij de schulden gedurende de akkoordprocedure aangegaan gelden als boedelschulden van het faillissement ».
B.2.1. De verwijzende rechter in de zaak nr. 3052 interpreteert het tweede lid van de in het geding zijnde bepaling in die zin dat schulden aangegaan tijdens de akkoordprocedure enkel boedelschulden zijn wanneer de schuldenaar failliet wordt verklaard in de loop van die procedure, maar niet wanneer de schuldenaar failliet wordt verklaard na afloop van die procedure.
B.2.2. Uit de beslissing van de verwijzende rechter in de zaak nr. 3060 blijkt dat die de in het geding zijnde bepaling op dezelfde wijze interpreteert. Hij meent immers dat de schulden die tijdens de akkoordprocedure werden aangegaan niet als boedelschulden van het faillissement kunnen worden beschouwd wanneer die procedure eerst wordt gevolgd door de ontbinding en vereffening van de schuldenaar-rechtspersoon, en vervolgens door de faillietverklaring, vanwege het gegeven dat een vrijwillige ontbinding en vereffening een einde maken aan de akkoordprocedure. Dit brengt volgens de verwijzende rechter met zich mee dat een schuldenaar in die situatie niet kan worden geacht failliet te zijn verklaard in de loop van de akkoordprocedure, maar wel na afloop ervan.
B.2.3. Beide prejudiciële vragen beogen bijgevolg hetzelfde verschil in behandeling tussen schuldeisers van een failliet verklaarde schuldenaar : wanneer hun schuldenaar failliet wordt verklaard in de loop van het gerechtelijk akkoord gelden de schulden die voortvloeien uit handelingen die tijdens de akkoordprocedure werden gesteld - met medewerking, machtiging of bijstand van de commissaris inzake opschorting - als boedelschulden van het faillissement; wanneer hun schuldenaar failliet wordt verklaard nadat het gerechtelijk akkoord werd beëindigd, is dit niet het geval.
Uit de feitelijke gegevens van de voor de verwijzende rechters hangende zaken blijkt dat er in beide gevallen een nauwe band bestond tussen de faillietverklaring en het mislukken van het gerechtelijk akkoord. Het Hof beperkt zijn onderzoek van de prejudiciële vragen tot die hypothese.
B.3. Het door de in het geding zijnde bepaling gecreëerde verschil in behandeling berust op een objectief criterium, namelijk het al dan niet bestaan van een tijdspanne tussen het einde van de akkoordprocedure en de faillietverklaring van de schuldenaar.
B.4.1. Tijdens de parlementaire voorbereiding werd de in het geding zijnde bepaling toegelicht als volgt : « Belangrijk is hier dat de in de opschorting regelmatig tot stand gekomen schulden in een gebeurlijk nakomend faillissement als boedelschulden worden aangemerkt. Het zich bevinden van een onderneming in de zogenaamde grijze zone en de gevaren die dit meebrengt, kan zeker een remmend effect uitoefenen op de bereidheid van sommigen om nog handelsbetrekkingen met de schuldenaar aan te knopen, wat de normale voortzetting van de ondernemingsactiviteit dreigt te verhinderen en het doel van de opschorting in het gedrang brengt. Als stimulans en als zekerheid voor de nieuwe schuldeisers is het daarom ongetwijfeld aangewezen om de tijdens de opschorting ontstane schulden een zekere voorrangspositie te geven in een eventueel faillissement » (Parl. St., Kamer, 1993-1994, nr. 1406/1, p. 34).
B.4.2. Daaruit blijkt dat de wetgever tot doel heeft gehad handelaars aan te moedigen om met een onder gerechtelijk akkoord geplaatste schuldenaar handelsbetrekkingen aan te knopen teneinde de continuïteit van de onderneming veilig te stellen en het gerechtelijk akkoord een kans op slagen te geven. Daarom heeft hij bepaald dat de aldus ontstane schulden, in geval van faillissement van de schuldenaar, als boedelschulden van dat faillissement gelden.
B.5.1. Door die schulden enkel als boedelschulden te kwalificeren wanneer de schuldenaar als gevolg van het mislukken van het akkoord failliet wordt verklaard in de loop van de akkoordprocedure en niet wanneer dit gebeurt na het beëindigen ervan, zelfs wanneer er een nauwe band bestaat tussen de faillietverklaring en het mislukken van het akkoord, roept de in het geding zijnde bepaling een onderscheid in het leven dat geen verband vertoont met het in B.4.2 in herinnering gebrachte doel. Bovendien hangt het af van gebeurtenissen waarop de schuldeisers die tijdens de akkoordprocedure met de schuldenaar contracteren geen greep hebben.
B.5.2. Doordat het rust op een onderscheid dat niet pertinent is, is het in B.2.3 beschreven verschil in behandeling niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.5.3. De prejudiciële vragen dienen bevestigend te worden beantwoord.
B.6. Samen met de Ministerraad stelt het Hof evenwel vast dat artikel 44, tweede lid, van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord anders kan worden geïnterpreteerd.
B.7.1. In die andere interpretatie dienen schulden die tijdens de akkoordprocedure werden aangegaan, eveneens als boedelschulden van het faillissement te worden beschouwd, wanneer de schuldenaar als gevolg van het mislukken van het gerechtelijk akkoord failliet wordt verklaard na afloop van de akkoordprocedure.
B.7.2. Zowel uit de bewoordingen van het tweede lid van artikel 44 van de wet van 17 juli 1997 als uit de parlementaire voorbereiding ervan volgt dat de wetgever tot doel heeft handelaars aan te moedigen om met een onder gerechtelijk akkoord geplaatste schuldenaar handelsbetrekkingen aan te knopen. Wanneer het faillissement het gevolg is van het mislukken van het akkoord, heeft het bijgevolg geen belang dat de schuldenaar failliet wordt verklaard in de loop van de akkoordprocedure, dan wel na afloop ervan.
B.8. In die interpretatie creëert de in het geding zijnde bepaling geen verschil in behandeling tussen de in B.2.3 omschreven schuldeisers, zodat de prejudiciële vragen ontkennend moeten worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 44, tweede lid, van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord, in de interpretatie dat schulden aangegaan tijdens de akkoordprocedure met medewerking, machtiging of bijstand van de commissaris inzake opschorting enkel boedelschulden zijn wanneer de schuldenaar failliet wordt verklaard tijdens die procedure, maar niet wanneer de schuldenaar failliet wordt verklaard na het beëindigen van die procedure, terwijl er een nauwe band bestaat tussen de faillietverklaring en het beëindigen van die procedure, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. - Artikel 44, tweede lid, van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord, in de interpretatie dat schulden aangegaan tijdens de akkoordprocedure met medewerking, machtiging of bijstand van de commissaris inzake opschorting boedelschulden zijn, ook wanneer de schuldenaar failliet wordt verklaard na afloop van die procedure en er een nauwe band bestaat tussen de faillietverklaring en het mislukken van die procedure, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 22 juni 2005.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.