gepubliceerd op 11 augustus 2005
Uittreksel uit arrest nr. 100/2005 van 1 juni 2005 Rolnummers 3047 en 3048 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 39, § 2, tweede lid, van het Vlaamse decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter A. Arts, rechter P. Martens, waarnemend voorzitter(...)
Uittreksel uit arrest nr. 100/2005 van 1 juni 2005 Rolnummers 3047 en 3048 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 39, § 2, tweede lid, van het Vlaamse decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge.
Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter A. Arts, rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, en de rechters M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnissen van 29 juni 2004 in zake de n.v. Immofos en de n.v.
B.H.N. tegen het Vlaamse Gewest, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 2 juli 2004, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 39, § 2, tweede lid, van het decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, nu dat artikel aldus moet geïnterpreteerd worden dat artikel 632 van het Gerechtelijk Wetboek toepasselijk is op de voorziening in rechte tegen een beslissing van de gemachtigde ambtenaar inzake de vestiging van de leegstandsheffing, waardoor de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (plaats van de inning van de belasting) territoriaal bevoegd is, terwijl artikel 40, § 2, tweede lid, van hetzelfde decreet uitdrukkelijk afwijkt van artikel 632 van het Gerechtelijk Wetboek in geval van verzet tegen een dwangbevel inzake de leegstandsheffing en de rechtbank van eerste aanleg van de plaats waar het onroerend goed gelegen is aanwijst als territoriaal bevoegde rechtbank ? ».
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 3047 en 3048 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag betreft artikel 39, § 2, tweede lid, van het Vlaamse decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996, in de redactie ervan vóór de wijziging bij het decreet van 7 mei 2004. De artikelen 39 en 40 van dat decreet bepaalden : «
Art. 39.§ 1. Het bedrag van de heffing en de opcentiemen, verschuldigd overeenkomstig de bepalingen van deze afdeling, zijn te betalen uiterlijk op het einde van de tweede maand die volgt op de datum van de toezending van het aanslagbiljet of, wanneer beroep werd ingesteld overeenkomstig § 2, van de beslissing van de Vlaamse regering waarbij het beroep geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen. [...] § 2. De belastingplichtige kan binnen dertig kalenderdagen na de verzending van de aanslag met een gemotiveerd verzoekschrift in beroep gaan bij de Vlaamse regering. Dit verzoekschrift moet op straffe van verval, binnen een maand na de datum van verzending van de aanslag, bij aangetekende brief worden ingediend. De belastingplichtige voegt bij het verzoekschrift de nodige bewijskrachtige stukken om zijn bezwaren te staven. Aan de belastingplichtige wordt onverwijld bij aangetekend schrijven een ontvangstmelding van het beroep bezorgd. De Vlaamse regering kan bij de belastingplichtige alle onderzoekingen verrichten en hem verzoeken alle stukken voor te leggen of te verstrekken die nuttig kunnen zijn om over het beroep te beslissen.
De beslissing over het beroep wordt per aangetekend schrijven aan de belastingplichtige ter kennis gebracht en zij vermeldt de wijze waarop tegen deze beslissing in rechte kan getreden worden.
Wordt het beroep ingewilligd, dan beslist de Vlaamse regering of de heffing geheel of gedeeltelijk moet betaald worden, dan wel of het gebouw en/of de woning wordt geschrapt van de lijst. De beslissing kan gesteund zijn op bewezen overmacht. [...]
Art. 40.§ 1. Bij ontduiking van de heffing wordt door de Vlaamse regering of de door haar gemachtigde ambtenaar een administratieve geldboete opgelegd die gelijk is aan het dubbele van de ontdoken heffing. § 2. Als de betaling van de heffing, interesten en administratieve geldboete niet gebeurt, vaardigt de ambtenaar die belast is met de invordering een dwangbevel uit, waarvan na uitvoerbaarverklaring kennis wordt gegeven via een aangetekende brief of bij deurwaardersexploot. Op het dwangbevel zijn de bepalingen van het vijfde deel van het Gerechtelijk Wetboek van toepassing.
Binnen dertig dagen na de betekening van het dwangbevel kan de belastingplichtige bij deurwaardersexploot een met redenen omkleed verzet aantekenen, houdende dagvaarding van het Vlaamse Gewest bij de rechtbank van eerste aanleg van de plaats waar het onroerend goed gelegen is. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging van het dwangbevel.
De ambtenaren die met de invordering zijn belast, kunnen vóór de definitieve beslechting van het geschil, bedoeld in het vorige lid, een procedure in kortgeding inleiden bij de voorzitter van de rechtbank waar het geschil in eerste aanleg aanhangig wordt gemaakt, teneinde de belastingplichtige te doen veroordelen tot betaling van een provisie op het bij het dwangbevel gevorderde bedrag. [...] ».
Artikel 632 van het Gerechtelijk Wetboek luidt : « Ieder geschil betreffende de toepassing van een belastingwet staat ter kennisneming van de rechter die zitting houdt ter zetel van het Hof van beroep in wiens rechtsgebied het kantoor gelegen is waar de belasting is of moet worden geïnd of, indien het geschil geen verband houdt met de inning van een belasting, in wiens gebied de belastingdienst is gevestigd die de bestreden beschikking heeft getroffen. Wanneer evenwel de procedure in het Duits wordt gevoerd, is alleen de rechtbank van eerste aanleg van Eupen bevoegd.
De Koning kan andere rechters in het rechtsgebied van het Hof van beroep aanwijzen, die kennis nemen van geschillen betreffende de toepassing van een belastingwet. Hij bepaalt het gebied waarbinnen de rechter territoriaal bevoegd is ».
B.2. Volgens de verwijzende rechter zou artikel 39, § 2, tweede lid, van het voormelde decreet een verschil in behandeling teweegbrengen tussen de belastingplichtigen van de « heffing ter bestrijding van leegstand en verkrotting van gebouwen en woningen » naargelang zij een beslissing van de gemachtigde ambtenaar daaromtrent zouden betwisten of verzet zouden aantekenen tegen een dwangbevel inzake die heffing : in het eerste geval zou de in het geding zijnde bepaling, in samenhang gelezen met artikel 632 van het Gerechtelijk Wetboek, inhouden dat de rechter die zitting houdt ter zetel van het hof van beroep in wiens rechtsgebied het kantoor gelegen is waar de belasting is of moet worden geïnd, de territoriaal bevoegde rechter is, terwijl in het tweede geval de rechtbank van eerste aanleg van de plaats waar het onroerend goed gelegen is, krachtens artikel 40, § 2, tweede lid, territoriaal bevoegd is.
B.3. De Ministerraad en de Vlaamse Regering voeren aan dat de prejudiciële vraag zonder voorwerp is, vermits de in het geding zijnde bepaling niet in die zin kan worden geïnterpreteerd dat ze een regel zou bevatten betreffende de territoriale bevoegdheid van de rechtbanken.
B.4. Het Hof stelt vast dat het in het geding zijnde artikel 39, § 2, tweede lid, op geen enkele wijze de bevoegdheid ratione loci van de rechtbank van eerste aanleg regelt.
B.5. Vermits de in het geding zijnde bepaling geen betrekking heeft op het onderwerp van de prejudiciële vraag, behoeft die geen antwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 1 juni 2005.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.