gepubliceerd op 01 augustus 2005
Uittreksel uit arrest nr. 124/2005 van 13 juli 2005 Rolnummer 3027 In zake : het beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 19 december 2003 betreffende het Europees aanhoudingsbevel, ingesteld door de v.z.w. Advocaten v Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter A. Arts, rechter P. Martens, waarnemend voorzitter(...)
Uittreksel uit arrest nr. 124/2005 van 13 juli 2005 Rolnummer 3027 In zake : het beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 19 december 2003 betreffende het Europees aanhoudingsbevel, ingesteld door de v.z.w. Advocaten voor de Wereld.
Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter A. Arts, rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, en de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 21 juni 2004 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 22 juni 2004, heeft de v.z.w. Advocaten voor de Wereld, met zetel te 9000 Gent, Koophandelsplein 23, beroep tot gehele of gedeeltelijke (de artikelen 3, 5, §§ 1 en 2, en 7) vernietiging ingesteld van de wet van 19 december 2003 betreffende het Europees aanhoudingsbevel (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 22 december 2004, tweede uitgave). (...) II. In rechte (...) Over de ontvankelijkheid B.1.1. De Ministerraad voert aan dat het beroep tot vernietiging niet ontvankelijk is omdat de verzoekende partij niet zou voldoen aan de wettelijke vereisten om in rechte te treden en omdat ze bovendien niet zou doen blijken van het rechtens vereiste belang.
B.1.2. Op verzoek van de griffier heeft de verzoekende partij de stukken overgelegd vereist door artikel 7 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, waaruit blijkt dat ze voldoet aan de door de wet gestelde vereisten.
B.1.3. Wanneer een vereniging zonder winstoogmerk zich op een collectief belang beroept, is vereist dat haar maatschappelijk doel van bijzondere aard is en, derhalve, onderscheiden van het algemeen belang; dat het collectief belang niet tot de individuele belangen van haar leden is beperkt; dat het maatschappelijk doel door de bestreden norm kan worden geraakt; dat ten slotte niet blijkt dat dit maatschappelijk doel niet of niet meer werkelijk wordt nagestreefd.
B.1.4. Volgens artikel 3 van haar statuten heeft de vereniging tot voornaamste doel de ontwikkelingssamenwerking, meer in het bijzonder en voornamelijk waar ook ter wereld, zowel op nationaal als op internationaal vlak, de rechtsstaat en de eerlijke procesvoering te bewerkstelligen, te ondersteunen en te beschermen, meer in het algemeen de mensenrechten te bevorderen en in dit kader hulp te verlenen aan rechtsonderhorigen, advocaten of mensenrechtenorganisaties, eveneens te streven naar armoedebestrijding en verdediging van de rechten van de minstbedeelden in de meest algemene zin.
Zonder dat een dergelijke omschrijving van het maatschappelijk doel van een v.z.w. letterlijk moet worden genomen als een middel dat die vereniging aanwendt om gelijk welke norm aan te vechten onder het voorwendsel dat elke norm een weerslag heeft op iemands rechten, kan ervan worden uitgegaan dat een wet die de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel regelt, van die aard is dat zij het maatschappelijk doel van de vereniging ongunstig kan raken.
B.1.5. Ten slotte werpt de Ministerraad ook op dat het beroep tot vernietiging onontvankelijk is omdat de middelen onduidelijk zijn geformuleerd en niet voldoen aan de vereisten gesteld door artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
Die exceptie wordt gevoegd bij het onderzoek van de grond van de zaak.
Ten gronde B.2.1. Het eerste middel is afgeleid uit een schending van de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met de artikelen 36, 167, § 2, en 168, van de Grondwet.
B.2.2. De wet van 19 december 2003 betreffende het Europees aanhoudingsbevel vormt de omzetting in het interne recht van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie 2002/584/JBZ van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten.
B.2.3. Inzake politiële en justitiële samenwerking in strafzaken bepaalt artikel 34, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna : E.U.-Verdrag) dat de Raad maatregelen neemt en de samenwerking bevordert, in een passende vorm en volgens passende procedures, die bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie. De Raad kan daartoe gemeenschappelijke standpunten, kaderbesluiten of besluiten aannemen of overeenkomsten vaststellen.
B.2.4. Volgens artikel 34, lid 2, onder b), kan de Raad dienaangaande kaderbesluiten aannemen voor de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten. Die kaderbesluiten zijn verbindend voor de lidstaten ten aanzien van het te bereiken resultaat, doch aan de nationale instanties wordt de bevoegdheid gelaten vorm en middelen te kiezen. Zij hebben geen rechtstreekse werking.
B.3.1. Volgens de verzoekende partij is het kaderbesluit ongeldig doordat de aangelegenheid van het Europees aanhoudingsbevel bij overeenkomst tot stand moest worden gebracht en niet bij een kaderbesluit, nu volgens artikel 34, lid 2, onder b), van het E.U.-Verdrag kaderbesluiten enkel kunnen worden aangenomen voor « de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten », wat in casu niet het geval zou zijn.
De verzoekende partij vraagt het Hof om over de geldigheid van het kaderbesluit een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.
B.3.2. De totstandkoming van de bestreden wet is het rechtstreekse gevolg van de beslissing van de Europese Raad om de aangelegenheid van het Europees aanhoudingsbevel bij kaderbesluit te regelen. Krachtens artikel 35, lid 1, van het E.U.-Verdrag is het Hof van Justitie als enig rechtscollege bevoegd om, bij wijze van prejudiciële beslissing, uitspraak te doen over de geldigheid van kaderbesluiten. België heeft, overeenkomstig artikel 35, lid 2, van het Verdrag, de rechtsmacht van het Hof ter zake aanvaard.
B.3.3. Alvorens het eerste middel te onderzoeken, acht het Hof het noodzakelijk het Hof van Justitie de eerste prejudiciële vraag, die hierna in het beschikkend gedeelte wordt vermeld, te stellen.
B.4. Voor het geval dat het Hof zou oordelen dat het eerste middel niet gegrond is, voert de verzoekende partij subsidiair nog vier middelen aan ter ondersteuning van haar beroep tot vernietiging.
B.5.1. Het vierde en het vijfde middel zijn gericht tegen artikel 5, §§ 1 en 2, van de bestreden wet, luidend als volgt : «
Artikel 5.§ 1. De tenuitvoerlegging wordt geweigerd ingeval het feit waarop het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft, krachtens het Belgisch recht niet strafbaar is. § 2. De vorige paragraaf is niet van toepassing ingeval het gaat om één van de strafbare feiten, voor zover deze in de uitvaardigende lidstaat met een maximale vrijheidsbenemende straf van minimaal drie jaar wordt bestraft : 1° deelneming aan een criminele organisatie;2° terrorisme;3° mensenhandel;4° seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie;5° illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen;6° illegale handel in wapens, munitie en explosieven;7° corruptie;8° fraude, daaronder begrepen fraude die afbreuk doet aan de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen in de zin van de Overeenkomst van 26 juli 1995 aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen;9° witwassen van de opbrengst van misdrijven;10° valsemunterij en namaak van de euro;11° computercriminaliteit;12° milieucriminaliteit, daaronder begrepen illegale handel in bedreigde diersoorten en illegale handel in bedreigde planten- en boomsoorten;13° hulp bij het onrechtmatig binnenkomen van en verblijven op het grondgebied;14° opzettelijke doodslag of ernstige slagen en verwondingen;15° illegale handel in menselijke organen en weefsels;16° ontvoering, opsluiting en gijzelneming;17° racisme en vreemdelingenhaat;18° georganiseerde of gewapende diefstal;19° illegale handel in cultuurgoederen, daaronder begrepen antiquiteiten en kunstwerken;20° oplichting;21° racketeering en afpersing;22° namaak en ongeoorloofde productie van goederen;23° vervalsing van administratieve documenten en handel in valse stukken;24° vervalsing van betaalmiddelen;25° illegale handel in hormonale stoffen en andere groeifactoren;26° illegale handel in nucleaire en radioactieve stoffen;27° handel in gestolen voertuigen;28° verkrachting;29° opzettelijke brandstichting;30° misdaden die tot de rechtsmacht van het Internationaal Strafhof behoren;31° kaping van vliegtuigen of van schepen;32° sabotage ». B.5.2. Artikel 5, § 1, van de bestreden wet hanteert de regel van de dubbele incriminatie, wat inhoudt dat de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel wordt geweigerd wanneer de feiten waarop het bevel betrekking heeft, krachtens het Belgisch recht niet strafbaar zijn.
Volgens artikel 5, § 2, is die regeling niet van toepassing wanneer het gaat om een van de strafbare feiten opgesomd in die bepaling, voor zover die in de uitvaardigende lidstaat met een maximale vrijheidsbenemende straf van minimaal drie jaar wordt bestraft.
B.5.3. Artikel 5, § 2, van de wet van 19 december 2003 vormt de uitvoering in het interne recht van artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit van de Europese Raad van 13 juni 2002 dat bepaalt : « Tot overlevering op grond van een Europees aanhoudingsbevel kunnen leiden, onder de voorwaarden van dit kaderbesluit, en zonder toetsing van de dubbele strafbaarheid van het feit, de navolgende strafbare feiten, indien daarop in de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel staat met een maximum van ten minste drie jaar en zoals omschreven in het recht van de uitvaardigende lid-Staat : - deelneming aan een criminele organisatie, - terrorisme, - mensenhandel, - seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, - illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen, - illegale handel in wapens, munitie en explosieven, - corruptie, - fraude, met inbegrip van fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden geschaad zoals bedoeld in de Overeenkomst van 26 juli 1995 aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, - witwassen van opbrengsten van misdrijven, - vervalsing met inbegrip van namaak van de euro, - informaticacriminaliteit, - milieumisdrijven, met inbegrip van de illegale handel in bedreigde diersoorten en bedreigde planten- en boomsoorten, - hulp bij illegale binnenkomst en illegaal verblijf, - moord en doodslag, zware mishandeling, - illegale handel in menselijke organen en weefsels, - ontvoering, wederrechtelijke vrijheidsberoving en gijzeling, - racisme en vreemdelingenhaat, - georganiseerde of gewapende diefstal, - illegale handel in cultuurgoederen, waaronder antiquiteiten en kunstvoorwerpen, - oplichting, - racketeering en afpersing, - namaak van producten en productpiraterij, - vervalsing van administratieve documenten en handel in valse documenten, - vervalsing van betaalmiddelen, - illegale handel in hormonale stoffen en andere groeibevorderaars, - illegale handel in nucleaire en radioactieve stoffen, - handel in gestolen voertuigen, - verkrachting, - opzettelijke brandstichting, - misdrijven die onder de rechtsmacht van het Internationaal Strafhof vallen, - kaping van vliegtuigen/schepen, - sabotage ».
Artikel 2, lid 4, van het kaderbesluit bepaalt : « Ten aanzien van andere dan de in lid 2 van dit artikel bedoelde strafbare feiten kan overlevering afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat het Europees aanhoudingsbevel berust op een naar het recht van de uitvoerende lid-Staat strafbaar feit, ongeacht de bestanddelen of de kwalificatie ervan ».
B.6. De bezwaren van de verzoekende partij ten aanzien van de wet gelden onrechtstreeks ook ten aanzien van het kaderbesluit van 13 juni 2002, waarvan de wet de verplichte omzetting vormt in het interne recht.
B.7.1. In het vierde middel voert de verzoekende partij aan dat artikel 5, § 2, van de wet het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie schendt doordat voor de strafbare feiten vermeld in die bepaling, bij de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel, zonder objectieve en redelijke rechtvaardiging wordt afgeweken van de vereiste van dubbele incriminatie, terwijl die vereiste wel behouden blijft voor andere strafbare feiten.
B.7.2. Weliswaar is er een verschil tussen het kaderbesluit en de wet in zoverre volgens artikel 2, lid 4, van het kaderbesluit de vereiste van dubbele incriminatie behouden kan blijven voor andere strafbare feiten dan die welke zijn opgesomd in artikel 2, lid 1, terwijl volgens artikel 5, § 1, van de wet de vereiste van dubbele incriminatie behouden moet blijven voor andere strafbare feiten dan die welke zijn bedoeld in artikel 5, § 1.
B.7.3. Het bovenstaande neemt evenwel niet weg dat zowel in het kaderbesluit als in de wet een bijzondere regeling geldt voor een reeks strafbare feiten waarvoor de toetsing van de vereiste van dubbele incriminatie vervalt.
B.8. In het vijfde middel voert de verzoekende partij aan dat de bestreden bepaling niet beantwoordt aan de vereisten van het legaliteitsbeginsel in strafzaken, doordat zij geen misdrijven opsomt met een voldoende duidelijke en nauwkeurige normatieve inhoud, maar slechts vaag omschreven categorieën van onwenselijk gedrag. De rechterlijke overheid die over de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel moet beslissen beschikt volgens de verzoekende partij over onvoldoende informatie om daadwerkelijk na te gaan of de strafbare feiten waarvoor de gezochte persoon wordt vervolgd, of waarvoor jegens hem een straf werd uitgesproken, behoren tot een van de categorieën vermeld in artikel 5, § 2, van de wet.
Het gebrek aan een duidelijke en nauwkeurige omschrijving van de strafbare feiten bedoeld in artikel 5, § 2, zal volgens de verzoekende partij leiden tot een disparate toepassing door de verschillende overheden die met de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel zijn belast en schendt ook daardoor het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.
B.9.1. Artikel 6, lid 2, van het E.U.-Verdrag bepaalt : « De Unie eerbiedigt de grondrechten, zoals die worden gewaarborgd door het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zoals zij uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lid-Staten voortvloeien, als algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht ».
B.9.2. Het legaliteitsbeginsel in strafzaken en het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, waarvan de verzoekende partij de schending aanvoert, moeten, overeenkomstig artikel 6, lid 2, van het E.U.-Verdrag, ook worden geëerbiedigd door de Unie.
B.10. De bezwaren van de verzoekende partij ten aanzien van de bestreden wet gelden in dezelfde mate ten aanzien van het kaderbesluit. Verschillen van inzicht tussen de rechterlijke instanties over de geldigheid van gemeenschapshandelingen en over de geldigheid van de wetgeving die daarvan de implementatie vormt in het interne recht, zouden de eenheid van de communautaire rechtsorde in het gevaar brengen en afbreuk doen aan het algemeen beginsel van gemeenschapsrecht van rechtszekerheid.
B.11. Nu de toetsing van de geldigheid van een kaderbesluit genomen op basis van artikel 34, lid 2, onder b), van het E.U.-Verdrag, volgens de artikelen 35 en 46 van het Verdrag tot de bevoegdheid behoort van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, waarvan België de rechtsmacht ter zake heeft aanvaard, acht het Hof het noodzakelijk om, voorafgaandelijk aan het onderzoek van het vierde en het vijfde middel, de tweede prejudiciële vraag die hierna in het beschikkend gedeelte wordt vermeld, te stellen in ondergeschikte orde.
Om die redenen, Het Hof, alvorens recht te doen ten gronde, stelt aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de volgende prejudiciële vragen : 1. « Is het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie 2002/584/JBZ van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, in overeenstemming met artikel 34, lid 2, onder b), van het Verdrag betreffende de Europese Unie, volgens hetwelk kaderbesluiten enkel kunnen worden aangenomen voor de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten ? »;2. « Is artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie 2002/584/JBZ van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, in zoverre het de toetsing van de vereiste van dubbele incriminatie afschaft voor de erin vermelde strafbare feiten, in overeenstemming met artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, meer specifiek met het door die bepaling gewaarborgde legaliteitsbeginsel in strafzaken en met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie ? ». Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 13 juli 2005.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.