gepubliceerd op 04 juli 2005
Uittreksel uit arrest nr. 110/2005 van 22 juni 2005 Rolnummer 3174 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 9, eerste lid, 1°, van het decreet van het Waalse Gewest van 1 april 2004 betreffende de erkenning en de subsidiëring van d Het Arbitragehof, samengesteld uit rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, voorzitter A. Arts(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 110/2005 van 22 juni 2005 Rolnummer 3174 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 9, eerste lid, 1°, van het decreet van het Waalse Gewest van 1 april 2004 betreffende de erkenning en de subsidiëring van de instellingen voor maatschappelijke integratie en inschakeling in het arbeidsproces en van de bedrijven voor vorming door arbeid, ingesteld door de v.z.w. Association libre des entreprises d'apprentissage professionnel en anderen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, voorzitter A. Arts en de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van rechter P. Martens, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 30 november 2004 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 1 december 2004, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 9, eerste lid, 1°, van het decreet van het Waalse Gewest van 1 april 2004 betreffende de erkenning en de subsidiëring van de instellingen voor maatschappelijke integratie en inschakeling in het arbeidsproces en van de bedrijven voor vorming door arbeid (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 1 juni 2004, tweede uitgave) door de v.z.w.
Association libre des entreprises d'apprentissage professionnel, met maatschappelijke zetel te 5000 Namen, rue Henri Lecocq 47, de v.z.w.
Mille et une Choses à faire, met maatschappelijke zetel te 4000 Luik, rue de Steppes 22, de v.z.w. Association de promotion, d'initiatives et de développement économique et social, met maatschappelijke zetel te 1490 Court-Saint-Etienne, clos de l'Aciérie 1, de v.z.w. Espaces, met maatschappelijke zetel te 5590 Ciney, zoning de Lienne 7, de v.z.w. Quelque Chose à Faire, met maatschappelijke zetel te 6031 Monceau-sur-Sambre, rue Monceau Fontaine 42/4, de v.z.w. Chantier, met maatschappelijke zetel te 6030 Marchienne-au-Pont, route de Beaumont 410, de v.z.w. Le Bric - Science Service Travail, met maatschappelijke zetel te 1400 Nijvel, rue G. Willame 6-9, en Sakir Hischam, wonende te 4020 Jupille, rue Docteur Rasquinet 18. (...) II. In rechte (...) Wat de bestreden bepaling betreft B.1.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van artikel 9, eerste lid, 1°, van het decreet van het Waalse Gewest van 1 april 2004 betreffende de erkenning en de subsidiëring van de instellingen voor maatschappelijke integratie en inschakeling in het arbeidsproces en van de bedrijven voor vorming door arbeid, dat bepaalt : « Na advies van de Commissie bedoeld in artikel 13 erkent de regering als B.V.A. de instelling die de voorwaarden bedoeld in artikel 8 naleeft, uitgezonderd de punten 3° en 11°, bedoeld in paragraaf 1, eerste lid, evenals volgende voorwaarden : 1° zich ertoe verbinden kosteloos elke persoon als stagiair in de vorming op te vangen die deel uitmaakt van één van de categorieën bedoeld in de artikelen 5 en 6 en hem de voordelen toekennen bepaald bij het besluit van de Waalse Regering van 8 februari 2002 betreffende het toekennen van bepaalde voordelen aan de stagiairs die een beroepsopleiding krijgen, uitgezonderd de kosten voor kinderbewaarplaatsen en kinderopvang overgenomen door FOREm;».
B.1.2. Artikel 2 van het voormelde besluit van de Waalse Regering van 8 februari 2002 bepaalt : « De opleidingspremie bedoeld in artikel 5, § 1, 1°, van het besluit van de Franse Gemeenschapsexecutieve van 12 mei 1987 betreffende de beroepsopleiding wordt vastgesteld op één euro per werkelijk gevolgd opleidingsuur ».
B.1.3. Uit de combinatie van die bepalingen volgt dat het bedrijf, om te worden erkend als bedrijf voor vorming door arbeid, de stagiairs die het opvangt geen premie mag geven die meer bedraagt dan één euro per opleidingsuur.
Ten gronde B.2.1. In het eerste onderdeel van het enige middel wordt een schending aangeklaagd van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat de aangevochten bepaling de bedrijven voor vorming door arbeid voortaan zal verhinderen de stagiairs die zich in verschillende situaties bevinden, verschillend te behandelen door hun een opleidingspremie toe te kennen die aangepast is aan hun financiële toestand, hetgeen op discriminerende wijze afbreuk zou doen aan de rechten van die stagiairs op bezoldigde arbeid, op beroepsopleiding en op onderwijs, die gewaarborgd zijn bij de artikelen 23 en 24 van de Grondwet, alsook bij de artikelen 6 en 13 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en bij artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
De verzoekende partijen voeren in het bijzonder aan dat het voor de bedrijven voor vorming door arbeid niet meer mogelijk zal zijn om stagiairs in dienst te nemen op basis van het koninklijk besluit nr. 499 van 31 december 1986 tot regeling van de sociale zekerheid van sommige kansarme jongeren, dat hun de mogelijkheid bood een minimaal socialezekerheidsstatuut te waarborgen voor de jonge stagiairs die zulk een statuut niet hadden.
B.2.2. In de memorie van toelichting van het bestreden decreet wordt aangegeven dat dit decreet « voortvloeit uit de wens en de noodzaak om het landschap van de maatschappelijke integratie en inschakeling in het arbeidsproces te hertekenen ». Het leek de Waalse decreetgever noodzakelijk de opleidingssector « die zich in de eerste plaats richt tot de meest kwetsbare werkzoekenden » te « professionaliseren », en « de doelgroepen, de doelstellingen en opdrachten, de pedagogische en methodologische benadering, de criteria en de procedure voor erkenning, de criteria en de procedures voor evaluatie en de criteria voor de subsidiëring van de instellingen voor maatschappelijke integratie en inschakeling in het arbeidsproces en van de bedrijven voor vorming door arbeid opnieuw te bepalen » (Parl. St., Waals Parlement, 2003-2004, nr. 615/1, p. 2).
De doelstelling van de bedrijven voor vorming door arbeid is opleiding, door middel van een methodologische benadering die gebaseerd is op het alterneren van theoretische vorming en reële inschakeling in het arbeidsproces. De decreetgever preciseert dat die bedrijven economisch niet productief mogen zijn en dat hun eventuele productie uitsluitend « noodzakelijk voor of een gevolg van het opleidingsproces » mag zijn. (ibid., p 4) B.2.3. Een amendement dat ertoe strekte de bedrijven voor vorming door arbeid de mogelijkheid te bieden hun stagiairs een hogere vergoeding toe te kennen dan één euro per opleidingsuur - afhankelijk van hun sociale en financiële situatie -, werd in de commissie verworpen. Uit de discussie die naar aanleiding van dat amendement werd gevoerd, blijkt dat de decreetgever van mening was dat de logica van de opleidingen georganiseerd door de bedrijven voor vorming door arbeid volkomen verschillend moest zijn van de logica van de andere opleidingen waarvoor een vergoeding wordt toegekend, omdat het gaat om een « prekwalificerende » opleiding, die tot doel heeft door te stromen naar een kwalificerende opleiding. Hij heeft eveneens geoordeeld dat het systematische gebruik van het voormelde koninklijk besluit nr. 499 inging « tegen de logica van partnership » met de andere beleidsinitiatieven op het gebied van hulp bij tewerkstelling en inschakeling in het arbeidsproces, omdat « door dit statuut [de stagiair] de hoedanigheid van werkzoekende verliest en potentiële werkgevers bijgevolg niet langer het voordeel van hulp bij tewerkstelling kunnen genieten » (ibid., pp. 26-27).
B.2.4. De bedrijven voor vorming door arbeid vangen stagiairs op van wie het sociaal statuut sterk kan verschillen in die zin dat sommigen werkloosheidsuitkeringen of andere sociale uitkeringen genieten, terwijl anderen over geen enkel inkomen beschikken.
Het Hof moet onderzoeken of de decreetgever, om de artikelen 10 en 11 van de Grondwet na te leven, die verschillen in statuut in aanmerking moet nemen wanneer hij de erkenning regelt van de bedrijven voor vorming door arbeid.
B.2.5. Het doel van het bestreden decreet bestaat erin het opleidingsaanbod van de betrokken bedrijven en de erkenning van die bedrijven op coherente wijze te regelen, in het licht van het beleid voor tewerkstelling en beroepsopleiding dat in het Waalse Gewest wordt gevoerd. De decreetgever heeft niet tot doel de stagiairs die door die bedrijven worden opgevangen een minimuminkomen te waarborgen, noch hun sociaal statuut te consolideren.
De verschillen tussen stagiairs, wat hun sociale en financiële situatie betreft, vertonen geen relevant verband met het doel van het decreet, zodat zij niet noodzakelijk in aanmerking moesten worden genomen. De decreetgever kon bijgevolg, zonder de artikelen 10 en 11 van de Grondwet te schenden, voorzien in een identieke opleidingspremie voor alle stagiairs, zonder hun inkomsten in aanmerking te nemen.
De stagiairs die geen inkomsten, noch werkloosheidsuitkeringen of andere sociale uitkeringen genieten, kunnen overigens een beroep doen op de bepalingen die een leefloon of maatschappelijke dienstverlening waarborgen.
B.2.6. Ook al is het, ten slotte, mogelijk dat een hogere opleidingspremie een belangrijke factor is geweest voor de motivatie van een deel van de stagiairs die tot een gemarginaliseerde groep behoren, en dat die premie daardoor heeft bijgedragen tot de concrete verwezenlijking van het recht van die personen op opleiding en onderwijs, toch vloeit daaruit niet voort dat dit recht zou zijn geschonden door de begrenzing van die premie.
In de veronderstelling dat artikel 24 van de Grondwet van toepassing zou zijn op de opleidingen die worden ingericht door de bedrijven voor vorming door arbeid, veronderstelt het recht op onderwijs niet dat een leerling wordt vergoed voor de gevolgde opleidingsuren, en impliceert het evenmin dat de overheid voorziet in een financiële stimulans om de leerlingen te motiveren het onderwijs of de opleiding die zij aanbiedt, te volgen.
Voor het overige belemmert de decreetgever, door de begrenzing van de opleidingspremie die de bedrijven voor vorming door arbeid aan de stagiairs kunnen toekennen, niet de toegang tot de opleidingen, die toegankelijk blijven voor de doelgroepen die ze tot dan toe volgden.
Het komt de decreetgever toe zijn beleid te evalueren, onder andere wat de attractiviteit betreft van de opleidingen die worden aangeboden door de bedrijven voor vorming door arbeid, alsook het succes ervan bij de doelgroepen die hij wil bereiken. Uit het feit dat de opleiding eventueel minder aantrekkelijk zou zijn geworden, kan echter niet worden afgeleid dat het recht op onderwijs zou zijn geschonden.
B.3.1. In het tweede onderdeel van het enige middel wordt de schending aangeklaagd van artikel 23, eerste lid en derde lid, 1°, van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, en van artikel 24, § 3, van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met artikel 13 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, die de wetgever verbieden maatregelen aan te nemen die een aanzienlijke teruggang zouden betekenen van de rechten die bij die bepalingen zijn gewaarborgd (het standstill -effect).
B.3.2. Zoals in B.2.6 werd geformuleerd, omvat het recht op toegang tot opleiding en onderwijs, voor de stagiairs, geen recht op een premie per werkelijk gevolgd opleidingsuur. Door de premie te begrenzen, wat voor bepaalde categorieën van stagiairs neerkomt op een vermindering ervan, doet de decreetgever geen afbreuk aan hun recht op toegang tot de opleidingen. Hieruit volgt eveneens, zonder dat er aanleiding toe bestaat te onderzoeken of de vorming door arbeid onder de toepassing van artikel 13 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten valt, dat het standstill -effect niet door de in het geding zijnde maatregel zou kunnen zijn geschonden.
B.3.3. De opvang van de stagiairs in de bedrijven voor vorming door arbeid die door het bestreden decreet worden beoogd, vormt voor hen geen arbeid in de zin van artikel 23 van de Grondwet, maar wel een opleiding die tot doel heeft hen op termijn in staat te stellen zich in te schakelen op de arbeidsmarkt. Het recht op arbeid en op een billijke beloning, gewaarborgd bij artikel 23 van de Grondwet, houdt overigens niet in dat arbeid die wordt verricht in het kader van een opleiding zonder dat daarbij een doelstelling in termen van economische productiviteit wordt opgelegd, moet worden vergoed.
B.3.4. Voor het overige behoort het tot de beoordelingsbevoegdheid van de decreetgever te verbieden dat de bedrijven voor vorming door arbeid een beroep doen op het koninklijk besluit nr. 499, indien hij van mening is dat dit niet de doelstellingen dient die hij nastreeft.
B.4. Het enige middel is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 22 juni 2005.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De wnd. voorzitter, P. Martens.