gepubliceerd op 15 juni 2005
Uittreksel uit arrest nr. 91/2005 van 11 mei 2005 Rolnummer 3066 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 82 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals vervangen bij artikel 29 van de wet van 4 september 2002, gesteld d Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter A. Arts en rechter P. Martens, waarnemend voorzitt(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 91/2005 van 11 mei 2005 Rolnummer 3066 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 82 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals vervangen bij artikel 29 van de wet van 4 september 2002, gesteld door de vrederechter van het zevende kanton Antwerpen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter A. Arts en rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, en de rechters R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 22 juli 2004 in zake de n.v. Axa Bank Belgium tegen M. Heyvaert, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 26 juli 2004, heeft de vrederechter van het zevende kanton Antwerpen de volgende prejudiciële vragen gesteld : « In de mate artikel 82 van de faillissementswet ruimte laat aan de schuldeiser om de kosteloze borg of verbonden echtgenoot in rechte aan te spreken en tegen hen uit te voeren vóór het tijdstip van sluiting van het faillissement met de gebeurlijke verschoonbaarverklaring van de hoofdschuldenaar, worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geschonden; het onderscheid met de kosteloze borg of verbonden echtgenoot, geplaatst na het tijdstip van verschoonbaarverklaring, berust niet op een objectief criterium en is niet redelijk verantwoord;
Het onderscheid dat thans bestaat tussen, enerzijds, de kosteloze borg en de verbonden echtgenoot - zoals geviseerd door artikel 82, tweede lid, van de faillissementswet - en, anderzijds, de hoofdelijke schuldenaar die zich kosteloos of belangeloos verbonden heeft - niet geviseerd door artikel 82, tweede lid, van de faillissementswet - berust evenmin op een objectief criterium en is evenmin redelijk verantwoord; artikel 82 van de faillissementswet houdt in die zin eveneens schending in van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Het Hof wordt gevraagd of artikel 82 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 een schending inhoudt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het aanleiding zou geven tot een verschil in behandeling tussen kosteloze borgen of echtgenoten van een gefailleerde, enerzijds, en tussen de hoofdelijke medeschuldenaar van een gefailleerde en de kosteloze borgen of echtgenoten, anderzijds.
B.1.2. Artikel 82 van de voormelde wet, zoals gewijzigd bij de wet van 2 februari 2005, bepaalt : « De verschoonbaarheid doet de schulden van de gefailleerde teniet en ontslaat de natuurlijke personen die zich kosteloos borg hebben gesteld voor een verbintenis van de gefailleerde van hun verplichtingen.
De echtgenoot van de gefailleerde die persoonlijk aansprakelijk is voor de schuld van deze laatste, wordt ingevolge de verschoonbaarheid bevrijd van die verplichting.
De verschoonbaarheid heeft noch gevolgen voor de onderhoudsschulden, noch voor de schulden voortvloeiend uit de verplichting tot herstel van de schade verbonden aan het overlijden of aan de aantasting van de lichamelijke integriteit van een persoon waaraan de gefailleerde schuld heeft ».
Die wijziging heeft geen weerslag op de aan het Hof voorgelegde rechtsvragen.
B.2.1. De eisende partij voor de verwijzende rechter voert aan dat de prejudiciële vragen kennelijk zonder voorwerp zijn, nu het Hof bij het arrest nr. 114/2004 van 30 juni 2004 het in het geding zijnde wetsartikel reeds heeft vernietigd.
B.2.2. Bij het arrest nr. 114/2004 van 30 juni 2004 heeft het Hof de artikelen 81, 1°, en 82, eerste lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals gewijzigd bij de wet van 4 september 2002, vernietigd. Het heeft echter de gevolgen van de vernietigde bepalingen gehandhaafd totdat nieuwe bepalingen in werking treden, en uiterlijk tot 31 juli 2005.
B.2.3. Aangezien de gevolgen van die bepalingen zijn gehandhaafd, moet de verwijzende rechter die bepalingen toepassen bij het beslechten van het voor hem hangende geschil. Het Hof moet dus antwoorden op de vraag zoals ze is gesteld, en die verschilt van de rechtsvragen die zijn beslecht bij het arrest nr. 114/2004 van 30 juni 2004.
B.2.4. De exceptie wordt verworpen.
Wat betreft de eerste prejudiciële vraag B.3.1. De Ministerraad werpt op dat de in het verwijzende vonnis voorkomende feitelijke gegevens niet voldoende zijn om na te gaan of de door de verwijzende rechter gestelde prejudiciële vraag dienstig is voor de oplossing van het bodemgeschil. Bovendien behoeft, volgens hem, de vraag geen antwoord, omdat de verwijzende rechter, door het stellen van de eerste prejudiciële vraag, noodzakelijk van oordeel is geweest dat de verwerende partij niet van haar verplichting is bevrijd.
B.3.2. Het staat in beginsel aan de rechter die de prejudiciële vraag stelt, na te gaan of het antwoord op de vraag dienend is om het hem voorgelegde geschil te beslechten. Slechts wanneer dit klaarblijkelijk niet het geval is, vermag het Hof te beslissen dat de vraag geen antwoord behoeft.
B.3.3. Het verschil in behandeling dat uit de prejudiciële vraag blijkt, betreft twee onderscheiden feitelijke situaties, te weten, enerzijds, een schuldeiser die de borg of de echtgenoot aanspreekt vóór de sluiting van het faillissement en, anderzijds, een schuldeiser die de borg of de echtgenoot aanspreekt na de sluiting van het faillissement.
Uit de motieven van de verwijzingsbeslissing, de inventaris van de stukken en het antwoord van de verwerende partij voor de verwijzende rechter op de door het Hof bij beschikking van 23 maart 2005 aan haar gestelde vraag tijdens de pleidooien van 13 april 2005, blijkt dat zij - niet gehuwd zijnde met de medecontractant - als hoofdelijke medeschuldenaar een lening op afbetaling heeft medeondertekend, zodat ten aanzien van haar de problematiek van de verschoonbaarheid van de kosteloze borg en de echtgenoot zich niet voordoet.
B.3.4. Het antwoord op de prejudiciële vraag kan bijgevolg niet dienstig zijn voor de oplossing van het bodemgeschil.
B.3.5. De exceptie wordt aangenomen.
B.4. De eerste prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.
Wat betreft de tweede prejudiciële vraag B.5. Met de tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of artikel 82, tweede lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, doordat het enkel de kosteloze borg en de echtgenoot ontslaat van hun verplichtingen voor de schuld van de verschoonbaar verklaarde gefailleerde en niet de kosteloze hoofdelijke medeschuldenaars.
B.6. Het Hof onderzoekt artikel 82 in de interpretatie van de verwijzende rechter, die ervan uitgaat dat de verklaring van verschoonbaarheid tot gevolg heeft dat de schulden slechts wat de gefailleerde en bepaalde borgen en medeschuldenaars betreft tenietgaan.
B.7. De in het geding zijnde bepaling maakt deel uit van de faillissementswetgeving, die in essentie ertoe strekt een billijk evenwicht tot stand te brengen tussen de belangen van de schuldenaar en de belangen van de schuldeisers.
De verklaring van verschoonbaarheid vormt voor de gefailleerde een gunstmaatregel die hem in staat stelt zijn activiteiten op een aangezuiverde basis te hervatten, en zulks niet alleen in zijn belang maar ook in het belang van zijn schuldeisers of sommigen onder hen die belang erbij kunnen hebben dat hun schuldenaar zijn activiteiten op een dergelijke basis hervat (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/1, p. 35).In de parlementaire voorbereiding wordt gepreciseerd dat « verschoonbaarheid [...] een gunst [is] die aan de handelspartner wordt gegeven inzoverre hij, naar redelijke verwachtingen, een betrouwbare tegenpartij zal zijn wiens handels- of industriële activiteit het algemeen belang zal dienen » (ibid., p. 36).
De wetgever, die van oordeel is dat « de mogelijkheid tot herstel [...] utopisch [blijft] indien [de gefailleerde] de last van het passief moet blijven dragen », heeft gemeend dat « het [...] immers niet te verantwoorden [is] dat het in gebreke blijven van de schuldenaar als gevolg van omstandigheden waarvan hij het slachtoffer is, hem verhindert andere activiteiten te verrichten » (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/13, p. 50).
Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever « op een evenwichtige wijze rekening [heeft willen] houden met de gecombineerde belangen van de gefailleerde zelf, van de schuldeisers, de werknemers en de economie in zijn geheel » en voor een menselijke regeling heeft willen zorgen die de rechten van alle betrokken partijen in acht neemt (ibid., p. 29).
Met de wet van 4 september 2002 tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, het Gerechtelijk Wetboek en het Wetboek van vennootschappen heeft de wetgever beoogd met nog meer doeltreffendheid de oorspronkelijke doelstellingen te bereiken (Parl. St., Kamer, 2001-2002, nr. 1132/1, p. 1).
B.8. De wetgever heeft, door de rechtbank de mogelijkheid te geven de gefailleerde verschoonbaar te verklaren, een maatregel genomen die in overeenstemming is met de vermelde doelstellingen.
Bij de wet van 4 september 2002 heeft de wetgever een nieuwe voorwaarde ingevoerd : de gefailleerde kan enkel verschoonbaar worden verklaard wanneer hij ongelukkig en te goeder trouw is. Wanneer hij aan die voorwaarde voldoet, kan hem de verschoonbaarheid door de rechtbank slechts geweigerd worden « ingeval van gewichtige omstandigheden, met bijzondere redenen omkleed ».
B.9. Nu de wet van 4 september 2002 niet alleen de gefailleerde maar ook de echtgenoot van de gefailleerde die zich persoonlijk aansprakelijk heeft gesteld voor de schuld van de gefailleerde, en de natuurlijke personen die zich kosteloos borg hebben gesteld voor een verbintenis van de gefailleerde, van hun verplichtingen bevrijdt, dient het Hof te onderzoeken of die maatregel geen discriminatie inhoudt ten aanzien van andere personen die ertoe gehouden zijn sommige schulden van de gefailleerde te vereffenen. Het dient daarbij rekening te houden, enerzijds, met de economische en sociale doelstellingen van de in het geding zijnde maatregel en, anderzijds, met de ter zake geldende beginselen van het burgerlijk vermogensrecht volgens welke « alle overeenkomsten die wettig zijn aangegaan [...] degenen die deze hebben aangegaan, tot wet [strekken] » (artikel 1134, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek) en « ieder die persoonlijk verbonden is, is gehouden zijn verbintenissen na te komen, onder verband van al zijn goederen, hetzij roerende, hetzij onroerende, zo tegenwoordige als toekomstige » (artikel 7 van de hypotheekwet van 16 december 1851). Inzonderheid moet worden onderzocht of de in het geding zijnde maatregel geen onevenredige gevolgen doet ontstaan voor één van de bij het faillissement betrokken partijen.
B.10. De regeling van de verschoonbaarheid slaat op de eigen schulden van de gefailleerde. De uitbreiding van de gevolgen van de verschoonbaarheid tot de echtgenoot van de gefailleerde die zich persoonlijk aansprakelijk heeft gesteld voor de schuld van de gefailleerde en de natuurlijke personen die zich kosteloos borg hebben gesteld voor een verbintenis van de gefailleerde, ligt in het verlengde van die regeling. Zij hebben weliswaar een eigen verbintenis tot zekerheid aangegaan, doch die verbintenis betreft niet het betalen van een eigen schuld, maar het vereffenen van een schuld van de gefailleerde hoofdschuldenaar.
Rekening houdend met die bijzonderheid, kan het objectief en redelijk worden verantwoord dat de verschoonbaarverklaring enkel de kosteloze borg en de echtgenoot ontslaat van hun verplichtingen voor de schuld van de verschoonbaar verklaarde gefailleerde en niet de hoofdelijke medeschuldenaars.
B.11. De tweede prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : 1. De eerste prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.2. Artikel 82, tweede lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997 schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het enkel de kosteloze borg en de echtgenoot ontslaat van hun verplichtingen voor de schuld van de verschoonbaar verklaarde gefailleerde en niet de hoofdelijk verbonden medeschuldenaar. Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 11 mei 2005.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, A. Arts.