gepubliceerd op 10 juni 2005
Uittreksel uit arrest nr. 94/2005 van 25 mei 2005 Rolnummer 3069 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 53 en 58 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 21 november 2003 houdende wijziging van het decreet van 18 mei 1999 Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter A. Arts en rechter P. Martens, waarnemend voorzitt(...)
Uittreksel uit arrest nr. 94/2005 van 25 mei 2005 Rolnummer 3069 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 53 en 58 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 21 november 2003 houdende wijziging van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening en van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996, ingesteld door de v.z.w.
Natuurpunt Oost-Brabant.
Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter A. Arts en rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, en de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, J.-P. Moerman en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 29 juli 2004 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 30 juli 2004, heeft de v.z.w. Natuurpunt Oost-Brabant, met maatschappelijke zetel te 3010 Kessel-Lo, Diestsesteenweg 77, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 53 en 58 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 21 november 2003 houdende wijziging van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening en van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 29 januari 2004, tweede uitgave). (...) II. In rechte (...) B.1. De verzoekende partij vordert de vernietiging van de artikelen 192, § 1, zesde lid, en 195sexies, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, zoals vervangen respectievelijk ingevoegd bij artikel 53 respectievelijk artikel 58 van het decreet van 21 november 2003 houdende wijziging van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening en van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996, wegens schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met het « vertrouwensbeginsel ».
B.2.1. Artikel 53 van het decreet van 21 november 2003 houdende wijziging van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening en van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996, luidt : « Art. 192 van hetzelfde decreet, vervangen bij het decreet van 26 april 2000, wordt vervangen door wat volgt : '
Artikel 192.§ 1. Verkavelingsakkoorden van voor 22 april 1962 vervallen, behoudens overmacht, als op 1 oktober 1970 geen van de werken is aangevat die in het bedoelde akkoord zijn opgenomen in verband met de geplande en in het akkoord aanvaarde aanleg van nieuwe verkeerswegen, wijziging of opheffing van bestaande verkeerswegen.
Als de werken zijn aangevangen, dan vervalt het akkoord als deze werken niet voltooid zijn voor 31 december 1972.
Wanneer de verkavelingen langs een bestaande, voldoende uitgeruste weg moeten worden uitgevoerd, vervalt het akkoord eveneens als de verkoop van minstens één derde van de percelen niet vóór 1 oktober 1970 is geregistreerd.
Deze verkavelingsakkoorden vormen geen basis voor het verlenen van stedenbouwkundige vergunningen.
Het verbouwen, herbouwen of uitbreiden van een bestaande op basis van dit verkavelingsakkoord vergunde woning, die niet gelegen is in de geëigende bestemmingszone, kan echter worden toegestaan.
Om een woning te bouwen op een onbebouwd perceel binnen de omschrijving van een verkavelingsakkoord, kan de vergunningverlenende overheid afwijken van de voorschriften van een gewestplan of een algemeen plan van aanleg als aan de volgende voorwaarden is voldaan : 1° het ontvangstbewijs van de aanvraag voor stedenbouwkundige vergunning wordt afgegeven vóór 30 april 2006;2° de aanvraag heeft betrekking op een perceel, gelegen binnen een verkaveling waarvoor het bestuur van de stedenbouw vooraf zijn akkoord heeft gegeven.Enkel een schriftelijk bewijs dat de aanvrager bij zijn aanvraag voegt, kan het bestaan van dit akkoord aantonen; 3° na de vaststelling van het gewestplan zijn binnen eenzelfde verkaveling op grond van het verkavelingsakkoord nog stedenbouwkundige vergunningen of gunstige stedenbouwkundige attesten verleend, afwijkend van het gewestplan;4° de eigenaar op 1 januari 1999 is niet dezelfde als de oorspronkelijke eigenaar op het ogenblik dat het verkavelingsakkoord werd verkregen;5° de grond waarop de aanvraag tot stedenbouwkundige vergunning betrekking heeft, ligt tussen bebouwde percelen of maakt deel uit van een huizengroep. § 2. Tot het in artikel 191, § 1, derde lid, 4°, vermelde deel van het vergunningenregister volledig is opgemaakt door de gemeente en goedgekeurd door de gewestelijke stedenbouwkundig ambtenaar, bestaat er een vermoeden dat een verkavelingsvergunning voor een niet-bebouwd deel van een verkaveling die dateert van voor 22 december 1970, vervallen is. De gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar neemt een beslissing over dit deel van het vergunningenregister binnen 60 dagen nadat de gemeente hem daarom verzocht heeft.
In elke gemeente wordt een bericht aangeplakt dat de eigenaars van een niet-bebouwde kavel of meerdere niet-bebouwde kavels in vergunde niet-vervallen verkavelingen die dateren van voor 22 december 1970, oproept om zich te melden bij het college van burgemeester en schepenen. De Vlaamse regering neemt de nodige maatregelen om te zorgen voor de onmiddellijke aanplakking na de inwerkingtreding van dit decreet en voor een bericht in ten minste drie dagbladen die in het Vlaamse Gewest worden verspreid.
Als geen enkele eigenaar van een onbebouwde kavel zich gemeld heeft bij het college van burgemeester en schepenen binnen een termijn van 90 dagen na 1 mei 2000, dan is de verkavelingsvergunning voor de onbebouwde kavel of kavels definitief vervallen.
Als een eigenaar zich bij het college van burgemeester en schepenen binnen een termijn van 90 dagen na 1 mei 2000 gemeld heeft, dan gaat het college van burgemeester en schepenen na of de verkavelingsvergunning niet reeds vervallen is met toepassing van de regeling, opgenomen in punt 12 van bijlage 2, "Niet in de coördinatie opgenomen bepalingen : wijzigings-, overgangs- en opheffingsbepalingen, alsmede reeds voorbijgestreefde bepalingen", gevoegd bij het besluit van de Vlaamse regering van 22 oktober 1996 tot coördinatie van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedenbouw. Alleen als de verkavelingsvergunning nog niet vervallen is, worden alle onbebouwde kavels opgenomen in het vergunningenregister.' ».
Artikel 58 van hetzelfde decreet luidt : « In hetzelfde decreet wordt een artikel 195sexies ingevoegd, dat luidt als volgt : '
Artikel 195sexies.§ 1. De voorwaarden vermeld in artikel 100, § 1, gelden niet voor verkavelingen die voor 1 mei 2000 zijn goedgekeurd, waarbij geen of beperktere lasten inzake weguitrusting zijn opgelegd. § 2. De Vlaamse regering kan bepalen in welke aanvullende gevallen, en onder welke voorwaarden, gelet op de plaatselijke toestand, van de minimale uitrusting kan worden afgeweken.' ».
B.2.2. Het Hof dient de omvang van het beroep tot vernietiging te bepalen op basis van de inhoud van het verzoekschrift en inzonderheid op basis van de uiteenzetting van de aangevoerde middelen.
Uit de analyse van het middel aangevoerd tegen artikel 195sexies blijkt dat het beroep tot vernietiging enkel is gericht tegen de eerste paragraaf van die bepaling, zodat het onderzoek van het Hof tot die eerste paragraaf dient te worden beperkt.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.3.1. De Vlaamse Regering voert aan dat de verzoekende partij niet doet blijken van het vereiste belang daar zij aan de bestreden bepalingen een draagwijdte geeft die zij niet hebben. Artikel 192, § 1, strekt volgens de Vlaamse Regering enkel ertoe te bevestigen en te preciseren wat reeds in artikel 74, § 1, van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw (hierna : stedenbouwwet van 1962), zoals ingevoerd bij de wet van 22 december 1970, besloten lag. Evenmin zou artikel 195sexies iets nieuws bevatten maar zou het enkel een contradictie wegnemen die was ontstaan door artikel 100 van het decreet van 18 mei 1999 ten aanzien van verkavelingen die vóór 1 mei 2000 zijn goedgekeurd, waarbij geen of beperktere lasten inzake weguitrusting zijn opgelegd. De bestreden bepalingen zouden enkel van toepassing zijn op niet-vervallen verkavelingsakkoorden respectievelijk verkavelingsvergunningen.
B.3.2. De verzoekende partij betoogt dat artikel 192, § 1, zesde lid, het mogelijk zou maken residentiële constructies op te trekken in alle gebieden van de gewestplannen waarvan de bestemming dergelijke bouwwerken principieel uitsluit, hetgeen haar maatschappelijk doel rechtstreeks raakt daar dergelijke bouwwerken « een vernietiging van de natuur, landschap en open ruimte, een achteruitgang van milieukwaliteit of een aantasting van de leefomgeving van de mens, dier en plant kunnen veroorzaken ». Het bestreden artikel 195sexies, § 1, zou volgens haar een nieuwe wending kunnen geven aan een juridisch dispuut waarin zij verwikkeld is aangaande het al dan niet vervallen van een verkavelingsvergunning, verleend op 29 augustus 1969 door de bestendige deputatie van de provincie Brabant.
B.3.3. In zoverre een exceptie met betrekking tot het gemis aan belang stelt dat verzoekende partij aan de bestreden bepalingen een draagwijdte geeft die ze niet hebben, heeft ze betrekking op de grond van de zaak.
Ten gronde B.4. Het eerste middel is gericht tegen artikel 192, § 1, zesde lid, van het decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij artikel 53 van het decreet van 21 november 2003, en is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met het « vertrouwensbeginsel ».
De verzoekende partij beklaagt zich in essentie erover dat de bestreden bepaling reeds vervallen verkavelingsakkoorden zou doen herleven, namelijk door, onder bepaalde voorwaarden, rechtsgrond te bieden voor het verlenen van een stedenbouwkundige vergunning, afwijkend van een gewestplan of van een algemeen plan van aanleg, ten gunste van eigenaars van onbebouwde percelen gelegen binnen de omschrijving van een verkavelingsakkoord waarvan het verval van rechtswege reeds is ingetreden op 1 oktober 1970 ingevolge het bepaalde in artikel 74 van de stedenbouwwet, zoals gewijzigd bij de wet van 22 december 1970. Aldus zou een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling ontstaan ten opzichte van eigenaars van onbebouwde gronden gelegen in een verkaveling waarvoor een vergunning is verleend maar die nadien is vervallen, en voor wie de mogelijkheid tot het verkrijgen van een stedenbouwkundige vergunning in een dergelijke vervallen verkavelingsvergunning niet bestaat.
B.5. Volgens de Vlaamse Regering mist het middel feitelijke grondslag omdat artikel 192, § 1, zesde lid, ten eerste, uitsluitend betrekking heeft op de vervalregeling voor verkavelingsakkoorden en niet op die voor verkavelingsvergunningen en, ten tweede, geenszins een uitzondering maakt of terugkomt op het eventuele verval van een verkavelingsakkoord maar enkel van toepassing is op krachtens de eerste drie leden van artikel 192, § 1, niet vervallen verkavelingsakkoorden.
B.6.1. Artikel 192, § 1, van het decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij artikel 53 van het bestreden decreet, regelt het lot van verkavelingen in uitvoering op datum van de inwerkingtreding van de stedenbouwwet van 1962 en voorziet in een vervalregeling voor dergelijke verkavelingen.
Om de doelstelling en de betekenis van de bestreden bepaling te achterhalen, dient bijgevolg te worden teruggegaan tot de stedenbouwwet van 1962. Immers, pas bij die wet werd de rechtsfiguur van de verkavelingsvergunning ingevoerd. Vóór de instelling van een verkavelingsvergunning bij de stedenbouwwet van 1962 bestond er geen wetsbepaling die de verkaveling van gronden aan enig toezicht onderwierp. Wel bestond er een praktijk waarbij voorgenomen verkavelingen voor akkoord werden voorgelegd aan de administratie.
B.6.2. Bij de wet van 22 december 1970 werd de geldigheidsduur van de verkavelingsvergunning beperkt en werd een einde gemaakt aan de zogenaamde « eeuwigdurende » verkavelingen om te vermijden dat die vergunningen louter om speculatieve motieven zouden worden aangevraagd. Artikel 74 van de stedenbouwwet van 1962, zoals gewijzigd bij artikel 27 van de wet 22 december 1970, voorzag in een overgangsregeling met betrekking tot het verval van de verkavelingsakkoorden en de verkavelingsvergunningen die dateerden van vóór de inwerkingtreding van de wet van 22 december 1970 (zie Parl.
St., Senaat, 1968-1969, nr. 559, pp. 14-15), en beoogde daarbij een gelijke behandeling te bewerkstelligen tussen, enerzijds, verkavelingsvergunningen die dateerden van na de inwerkingtreding van de wet van 22 december 1970 en, anderzijds, verkavelingsakkoorden en -vergunningen die dateerden van vóór die wet. Volgens de wetgever van 1970 was het « niet denkbaar dat er twee soorten vergunningen zouden bestaan : de ene die na vijf jaar vervallen, de andere met een bestendige geldigheid » (ibid., p. 15).
Wat betreft de verkavelingen die op 22 april 1962 in uitvoering waren en waarvoor dus per hypothese geen verkavelingsvergunning was verleend, bepaalt voormeld artikel 74 dat die mochten worden voortgezet indien de verkavelaars van een voorafgaand akkoord van het bestuur van stedenbouw doen blijken. Evenwel vervalt ook dat akkoord, indien het niet tijdig werd uitgevoerd, zijnde voor de verkavelingen met wegenwerken hetzij op 1 oktober 1970 indien op die datum geen van de werken was aangevat, hetzij op 31 december 1972 indien de werken wel waren aangevat maar niet zijn voltooid op die datum, en voor de verkavelingen langs voldoende uitgeruste wegen eveneens op 1 oktober 1970 indien op die datum de verkoop van minstens één derde van de percelen niet is geregistreerd (artikel 74, § 1, tweede tot vierde lid).
B.6.3. Artikel 74 werd niet opgenomen in het op 22 oktober 1996 gecoördineerde decreet betreffende de ruimtelijke ordening maar wel in punt 12 van bijlage 2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 22 oktober 1996 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 24 september 1996 tot coördinatie van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw.
Het bleef aldus onverminderd van kracht. Omdat hieromtrent in de praktijk echter twijfel rees en omdat verwarring heerste omtrent de draagwijdte van verkavelingsakkoorden van vóór de inwerkingtreding van de stedenbouwwet van 1962 gelegen binnen een zone waar de gewestplanvoorschriften woningbouw uitsluiten, vaardigde de Vlaamse Minister van Openbare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Ordening de omzendbrief RO 98/06 van 31 juli 1998 (Belgisch Staatsblad, 1 september 1998) « Actuele juridische draagwijdte van verkavelingen in uitvoering op de dag van het van kracht worden van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedenbouw (artikel 74, § 1, van die wet) » uit. Hierin werd allereerst bevestigd dat artikel 74, § 1, nog van kracht was.
Vervolgens werd uit de rechtspraak van de Raad van State afgeleid dat het vóór de inwerkingtreding van de wet van 29 maart 1962 verleende verkavelingsakkoord van het bestuur van stedenbouw niet mocht worden gelijkgesteld met een behoorlijk vergunde verkaveling. Omdat evenwel werd vastgesteld dat ook na de vaststelling van de gewestplannen binnen een verkavelingsakkoord toch bouwvergunningen werden toegekend, in strijd met de gewestplanvoorschriften, vervolgde de omzendbrief : « Als de overheid binnen éénzelfde verkavelingsakkoord meerdere bouwvergunningen heeft verleend, die in strijd zijn met de bepalingen van het gewestplan, kan de burger geneigd zijn aan te voeren dat er door de overheid concrete verwachtingen ten aanzien van hem werden gecreëerd. Het optreden van de overheid, dat berust op het ten onrechte gelijkstellen van een verkavelingsakkoord met een behoorlijk vergunde verkaveling (met als gevolg dat er geen rekening werd gehouden met de gewestplannen bij het afleveren van de bouwvergunningen), kan de burger aanzetten tot het inroepen van het vertrouwensbeginsel. [...] In zeer uitzonderlijke gevallen kan de bouwaanvraag beoordeeld worden conform de betwistbare, maar tot nu toe gevolgde beleidslijn, waarbij abstractie werd gemaakt van de gewestplanvoorschriften, precies gelet op het verkavelingsakkoord. Dit kan echter slechts als vooreerst reeds is voldaan aan elk van de hieronder vermelde (drie) criteria.
Bovendien moet uit het onderzoek van het individuele dossier blijken dat het nadeel van de burger, als gevolg van het doorvoeren van de toepassing van de gewestplanvoorschriften voor de bouwaanvraag, geenszins in verhouding staat tot het belang dat de overheid heeft bij de strikte toepassing van de bepalingen van het gewestplan in dat individueel dossier. Enkel in dat geval kan de bouwaanvraag beoordeeld worden conform de tot nu toe gevolgde beleidslijn. Die beoordeling kan echter slechts gebeuren op grond van het geheel der concrete gegevens van een dossier.
Om hieraangaande tot een eenvormige beoordeling te komen, moet de gemachtigde ambtenaar het advies van de directeur-generaal van de administratie Ruimtelijke Ordening, Huisvesting en Monumenten en Landschappen inwinnen, en dit voor elke bouwaanvraag binnen een verkavelingsakkoord die voldoet aan ELK van de volgende drie criteria : - de bouwaanvraag heeft betrekking op een perceel, gelegen binnen een verkaveling waarvoor het bestuur van de stedenbouw vooraf haar akkoord heeft gegeven. Enkel een schriftelijk bewijs kan het bestaan van dit akkoord aantonen; - na de vaststelling van het gewestplan zijn binnen éénzelfde verkaveling op grond van een verkavelingsakkoord nog bouwvergunningen gegeven en/of recente gunstige stedenbouwkundige attesten verleend die hebben geleid tot de aankoop van het perceel; - de grond waarop de bouwaanvraag betrekking heeft ligt tussen bebouwde percelen of maakt deel uit van een huizengroep.
Aanvragen die niet voldoen aan ELK van de hierboven gestelde criteria worden zonder meer beoordeeld op basis van de gewestplanvoorschriften.
Indien er echter een bijzonder plan van aanleg bestaat, gebeurt de beoordeling van de bouwaanvraag uitsluitend door toetsing aan het bijzonder plan van aanleg conform artikel 46 van de wet van 29 maart 1962 (nu artikel 44 van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening). [...] ».
B.6.4. Het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, dat de gecoördineerde stedenbouwwet van 1962 vervangt, bevatte in artikel 192 een overgangsregeling voor het verval van verkavelingsvergunningen van vóór 22 december 1970, waarbij een vermoeden van verval van dergelijke vergunningen werd vooropgesteld tenzij de eigenaar van een onbebouwd perceel in een dergelijke verkaveling zich meldde bij het college van burgemeester en schepenen.
Hetzelfde decreet bevatte evenwel geen regeling omtrent het verval van verkavelingsakkoorden van vóór de stedenbouwwet van 1962, die in het voormeld decreet niet werden behandeld.
Bij artikel 47 van het decreet van 26 april 2000 « houdende wijziging van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening en van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996 » werd artikel 192 verduidelijkt, evenwel zonder essentieel inhoudelijke wijzigingen (Parl. St., Vlaams Parlement, 1999-2000, nr. 252/1, p. 10). Meer specifiek werd aan die bepaling toegevoegd dat wanneer de eigenaar zich bij het college van burgemeester en schepenen heeft gemeld, dat college dient na te gaan of de verkavelingsvergunning toch al niet vervallen is met toepassing van de vervalregeling zoals die gold vóór de inwerkingtreding van het decreet van 18 mei 1999 (1 mei 2000), zijnde punt 12 van de bijlage 2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 22 oktober 1996.
B.7.1. Uit hetgeen voorafgaat dient te worden afgeleid dat ten aanzien van verkavelingsakkoorden van vóór 1962 artikel 74, § 1, van de stedenbouwwet van 1962 onverkort van kracht is gebleven en dat om het al dan niet vervallen van die verkavelingsakkoorden te beoordelen de regeling zoals bepaald in artikel 74, § 1, van de stedenbouwwet van 1962 diende te worden toegepast.
B.7.2. De bovenstaande conclusie wordt overigens bevestigd in de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepaling, die tot doel heeft de omzendbrief met betrekking tot verkavelingsakkoorden van vóór 1962 decretaal te verankeren (Parl. St., Vlaams Parlement, 2002-2003, nr. 1800/1, pp. 4 en pp. 19-20) en waaromtrent de Minister van Ruimtelijke Ordening volgende toelichting gaf : « Inzake de oude verkavelingen wordt enerzijds in de regeling die reeds voorzien is in artikel 192 van het decreet, een billijke oplossing uitgewerkt voor de verkavelingsakkoorden van voor 1962 en wordt er anderzijds een kleine bijsturing doorgevoerd in de huidige regeling met betrekking tot de verkavelingen van voor 22 december 1970.
Tot op heden was er inzake de verkavelingsakkoorden van voor 1962 een omzendbrief van toepassing, die tot stand gekomen was naar aanleiding van rechtspraak van de Raad van State en die stelde dat deze verkavelingsakkoorden niet konden worden gelijkgesteld met verkavelingsvergunningen. Via deze akkoorden werden in het verleden echter wel degelijk verwachtingen gecreëerd, meer specifiek omdat er uitgerekend op die basis bouwvergunningen werden verleend. Betreffende omzendbrief kwam hieraan tegemoet door onder bepaalde voorwaarden toch de mogelijkheid te bieden tot het verkrijgen van een bouwtoelating.
Daar de inhoud van deze omzendbrief uit juridisch oogpunt betwistbaar was, wordt een decretale verankering aangewezen geacht. » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2002-2003, nr. 1800/5, p. 6).
B.8.1. Met de Vlaamse Regering kan bijgevolg besloten worden dat de eerste drie leden van 192, § 1, van het decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij artikel 53 van het decreet van 21 november 2003, inhoudelijk overeenstemmen met artikel 74, § 1 van de stedenbouwwet van 1962, zoals gewijzigd bij de wet van 22 december 1970, en dat de daaropvolgende leden niet alleen een precisering inhouden van de eerste zin van artikel 74, § 1, namelijk dat verkavelingen die op 22 april 1962 in uitvoering waren zonder vergunning mogen worden voortgezet, maar tevens de omzendbrief RO 98/06 van 31 juli 1998 decretaal verankeren.
Artikel 192, § 2, neemt de regeling over van het vroegere artikel 192 ten aanzien van de verkavelingsvergunningen daterend van vóór 1970.
B.8.2. Het bestreden zesde lid van artikel 192, § 1, is bijgevolg van toepassing op onbebouwde percelen gelegen binnen de omschrijving van een verkavelingsakkoord dat, op basis van de eerste drie leden, niet vervallen is. Terwijl een dergelijk niet-vervallen verkavelingsakkoord in principe geen basis kan zijn voor het verlenen van een stedenbouwkundige vergunning (vierde lid), kan, enerzijds, het verbouwen, herbouwen of uitbreiden van een bestaande op basis van dat verkavelingsakkoord vergunde woning die niet is gelegen in de geëigende bestemmingszone, toch worden toegestaan (vijfde lid) en kunnen, anderzijds, ook voor onbebouwde percelen binnen een dergelijk niet-vervallen verkavelingsakkoord, stedenbouwkundige vergunningen worden uitgereikt in strijd met de bestemming van het gebied op grond van het gewestplan of een algemeen plan van aanleg, indien cumulatief aan de vijf opgesomde voorwaarden is voldaan (zesde lid).
Elke andere interpretatie van de bestreden bepaling zou manifest indruisen, niet alleen tegen de bedoeling van de decreetgever van 2003 maar ook tegen de nog steeds geldende basisfilosofie van de wet van 22 december 1970, die net een einde heeft willen maken aan de eeuwigdurende verkavelingen, van welke datum die ook mogen zijn.
B.9. Gelet op hetgeen voorafgaat dient te worden vastgesteld dat het uitgangspunt van het middel, namelijk dat de bestreden bepaling een uitzondering vormt op de bij de wet van 22 december 1970 ingevoerde vervalregeling voor verkavelingsakkoorden van vóór de stedenbouwwet van 1962 en dit « uitsluitend ten gunste van de eigenaars van onbebouwde gronden waarvoor een verkavelingsakkoord werd verleend, waarvan het verval van rechtswege reeds was ingetreden op 1 oktober 1970 », feitelijke grondslag mist.
B.10. Het middel kan niet worden aangenomen.
B.11. Het tweede middel is eveneens gericht tegen artikel 192, § 1, zesde lid, van het decreet van 18 mei 1999, zoals vervangen bij artikel 53 van het decreet van 21 november 2003, en voert de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet omdat het enkel aan eigenaars van onbebouwde percelen gelegen binnen de omschrijving van een vervallen verkavelingsakkoord de mogelijkheid zou bieden om een stedenbouwkundige vergunning te krijgen in afwijking van de voorschriften van het gewestplan, terwijl die mogelijkheid niet wordt geboden aan eigenaars van onbebouwde percelen gelegen in een verkaveling waarvan de vergunning vervallen is.
B.12. Om dezelfde redenen als uiteengezet in het onderzoek van het eerste middel, stelt het Hof, samen met de Vlaamse Regering, vast dat het middel feitelijke grondslag mist, omdat het uitgaat van de verkeerde hypothese dat het eigenaars van percelen gelegen binnen de omschrijving van een verkavelingsakkoord dat vervallen is, de kans zou bieden om, niettegenstaande dat verval, een stedenbouwkundige vergunning te verkrijgen in afwijking van de voorschriften van het gewestplan. Een dergelijke vergunning kan enkel worden verkregen voor onbebouwde percelen gelegen binnen niet-vervallen verkavelingsakkoorden indien aan de in artikel 192, § 1, zesde lid, bepaalde voorwaarden is voldaan.
B.13. Het middel kan niet worden aangenomen.
B.14.1. In het middel dat wordt aangevoerd tegen artikel 195sexies, § 1, van het decreet van 18 mei 1999, zoals ingevoegd bij artikel 58 van het decreet van 21 november 2003, voert de verzoekende partij de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met het « vertrouwensbeginsel », in zoverre die bepaling zou kunnen worden toegepast naar aanleiding van het onderzoek van bouwaanvragen voor onbebouwde gronden gelegen binnen de omschrijving van een op basis van artikel 74 van de stedenbouwwet van 1962 vervallen verkavelingsakkoord of vervallen verkavelingsvergunning.
Meer specifiek, doordat de bestreden bepaling zonder onderscheid van toepassing is zowel op vervallen als op niet-vervallen verkavelingen, goedgekeurd vóór 1 mei 2000, zou ze het mogelijk maken dat stedenbouwkundige vergunningen worden afgegeven voor niet-bebouwde gronden, gelegen binnen de omschrijving van een in principe vervallen verkavelingsvergunning waarbij grondafstand als last is opgelegd, indien de gemeenteraad verklaart dat aanvankelijk geplande bijkomende wegenuitrusting waarvoor de grondafstand werd opgelegd, niet nodig was voor het behoorlijk functioneren van de volledige verkaveling en het niet uitvoeren van die uitrusting het gevolg is van de gewijzigde beleidsinzichten over de aard van de noodzakelijke uitrusting. Aldus zou een vervallen verkaveling waarbij grondafstand als last is opgenomen, niet alleen als niet-vervallen kunnen worden beschouwd maar tevens zou een stedenbouwkundige vergunning kunnen worden afgegeven voor een stuk grond gelegen aan een weg die onvoldoende is uitgerust, in afwijking van artikel 100 van het decreet van 18 mei 1999.
B.14.2. Volgens de Vlaamse Regering mist het middel grondslag in zoverre het ervan uitgaat dat de bestreden bepaling geen onderscheid maakt tussen vervallen en niet-vervallen verkavelingsvergunningen.
B.15. Artikel 100, § 1, van het decreet van 18 mei 1999, stelt als principe dat voor een stuk grond gelegen aan een weg die, gelet op de plaatselijke toestand, onvoldoende is uitgerust, geen stedenbouwkundige vergunning kan worden verleend. Als minimale uitrusting wordt beschouwd een met duurzame materialen verharde weg, voorzien van een elektriciteitsnet. De overheid dient tevens de plaatselijke toestand te onderzoeken.
De bestreden bepaling vormt hierop een uitzondering voor percelen binnen verkavelingen die dateren van vóór 1 mei 2000. Aldus geldt de voorwaarde dat het bouwperceel gelegen moet zijn aan een - gelet op de plaatselijke toestand - voldoende uitgeruste weg, niet binnen die verkavelingen als in de verkavelingsvergunning geen of beperktere lasten inzake wegenuitrusting zijn opgelegd.
B.16. Samen met de Vlaamse Regering dient te worden vastgesteld dat de interpretatie van de verzoekende partij niet alleen vooral betrekking heeft op de voormelde omzendbrief RO 2001/01 van 14 december 2001 « omtrent de verkavelingen met grondafstand. Vervalregeling met betrekking tot onbebouwde percelen », waarvoor het Hof niet bevoegd is, maar tevens aan de bestreden bepaling een draagwijdte geeft die ze niet heeft.
Ook al wordt de bestreden bepaling in de parlementaire voorbereiding niet verder toegelicht, nergens kan enige grond worden gevonden voor de bewering van de verzoekende partij dat de bepaling van toepassing zou zijn op reeds vervallen verkavelingsvergunningen of dat zij rechtsgrond zou kunnen bieden om vervallen verkavelingen te doen herleven.
Zij kan aldus slechts in die zin worden geïnterpreteerd dat voor niet-vervallen verkavelingen van vóór 1 mei 2000, waarbij geen of beperktere lasten inzake weguitrusting werden opgelegd dan bedoeld in artikel 100 van het decreet van 18 mei 1999, geen stedenbouwkundige vergunning kan worden geweigerd omdat de grond zich zou bevinden aan een onvoldoende uitgeruste weg, als bedoeld in artikel 100, § 1, voormeld decreet.
B.17. Het middel kan niet worden aangenomen.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 25 mei 2005.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, A. Arts