gepubliceerd op 27 mei 2005
Uittreksel uit arrest nr. 76/2005 van 20 april 2005 Rolnummer 3473 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 11, eerste lid, van de wet van 23 maart 1999 betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken en artikel 97, negende lid, Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Lavr(...)
Uittreksel uit arrest nr. 76/2005 van 20 april 2005 Rolnummer 3473 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 11, eerste lid, van de wet van 23 maart 1999 betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken en artikel 97, negende lid, van de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 20 september 2000 in zake A. Dedessuslemoutier en M. Jonart tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 4 februari 2005, heeft het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 11, eerste lid, van de wet van 23 maart 1999 betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken en 97, zevende [lees : negende] lid, van de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet in zoverre zij een onderscheid in het leven roepen vanaf 6 april 1999 tussen, enerzijds, de belastingplichtigen die een geschil hebben met de administratie in het kader van hoofdstuk VII van het W.I.B. 1992 en die hun proces vóór 1 maart 1999 hebben ingeleid voor het hof van beroep, alwaar zij beperkt worden door de ' nieuwe grieven '-regeling van het W.I.B. 1992, en, anderzijds, de belastingplichtigen die een geschil hebben met de administratie in hetzelfde kader en die hun proces vanaf die datum hebben ingeleid voor de rechtbank van eerste aanleg, alwaar zij de mogelijkheid bezitten om hun vordering te wijzigen en uit te breiden overeenkomstig het gemeen recht van de artikelen 807 en 808 van het Gerechtelijk Wetboek en alwaar de rechter ertoe gehouden is de regels betreffende de openbare orde toe te passen zonder dat zulks hem verboden wordt bij artikel 377 van het W.I.B. 1992 ? ».
Op 10 februari 2005 hebben de rechters-verslaggevers J. Spreutels en L. Lavrysen, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen een arrest van onmiddellijk antwoord te wijzen. (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 11, eerste lid, van de wet van 23 maart 1999 betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken bepaalt, als overgangsmaatregel : « De gedingen die hangende zijn bij de hoven, de rechtbanken en andere instanties, met inbegrip van de rechtsmiddelen die tegen hun beslissingen kunnen worden aangewend, worden vervolgd en afgehandeld met toepassing van de vóór 1 maart 1999 geldende regels ».
Artikel 97, negende lid (te dezen van toepassing in tegenstelling tot het in de prejudiciële vraag beoogde zevende lid), van de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen, bepaalt : « Artikel 34 van deze wet, voor zover het de artikelen 377 tot 392 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 opheft, treedt in werking op 1 maart 1999. De artikelen 377 tot 392 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals ze bestonden vóór hun opheffing door artikel 34 van deze wet, blijven evenwel van toepassing op de beroepen die vóór deze datum zijn ingeleid. De artikelen 462 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, 74, § 4, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, 207septies, § 4, van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, 133nonies, § 4, van het Wetboek der successierechten, 67nonies, § 4, van het Wetboek der zegelrechten en 207nonies, § 4, van het Wetboek der met het zegel gelijkgestelde taksen, zoals ze bestonden voor hun opheffing bij respectievelijk de artikelen 47, 51, 65, 72, 76 en 86, van deze wet, blijven van toepassing, ingeval een rechter bij wie de strafvordering aanhangig is, met toepassing van een van die bepalingen besloten heeft de uitspraak over een of meerdere tenlasteleggingen uit te stellen ».
B.2. De artikelen 377, 378 en 381 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (W.I.B. 1992), zoals ze van kracht waren vóór de inwerkingtreding van de voormelde wetten van 15 maart 1999 en van 23 maart 1999, en zoals zij van toepassing blijven op de hangende geschillen overeenkomstig de overgangsregeling waarin die wetten voorzien, bepalen : «
Art. 377.Van de beslissingen van de directeurs der belastingen en van de gedelegeerde ambtenaren, getroffen krachtens de artikelen 366, 367 en 376, kan men een voorziening indienen bij het Hof van beroep van het gebied waarin het kantoor gelegen is waar de belasting is of moet worden geïnd.
De eiser mag aan het Hof van beroep bezwaren onderwerpen die noch in het bezwaarschrift werden geformuleerd, noch ambtshalve door de directeur of door de door hem gedelegeerde ambtenaar werden onderzocht, voor zover zij een overtreding van de wet of een schending van de op straf van nietigheid voorgeschreven procedurevormen aanvoeren.
Art. 378.De voorziening wordt ingesteld bij een in persoon of door een advocaat opgemaakt verzoekschrift dat ter griffie van het Hof van beroep wordt afgegeven en bij gerechtsdeurwaardersexploot wordt betekend aan de directeur der belastingen bedoeld in artikel 366.
De in artikel 377 bedoelde nieuwe bezwaren mogen worden geformuleerd ofwel in de voorziening, ofwel in een geschrift dat aan de griffie van het Hof van beroep wordt afgegeven en dit op straf van verval binnen de termijn gesteld in artikel 381 ». «
Art. 381.De eiser die gebruik wil maken van nieuwe stukken, is gehouden deze neer te leggen ter griffie van het Hof, binnen zestig dagen na neerlegging van de uitgifte en van de stukken, bedoeld in artikel 380, door de directeur der belastingen ».
B.3. Het Hof van Beroep te Brussel stelt het Hof een vraag over de bestaanbaarheid van artikel 11, eerste lid, van de wet van 23 maart 1999 en van artikel 97, negende lid, van de wet van 15 maart 1999 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet voor zover zij aanleiding geven tot een verschil in behandeling onder de rechtsonderhorigen wat betreft het recht om voor het hof van beroep een nieuwe grief aan te voeren in de zin van die artikelen : de beperkingen waarin het voormelde artikel 377, tweede lid, voorziet, zouden alleen gelden voor diegenen die het hof van beroep hebben aangezocht vóór 1 maart 1999 en die bijgevolg zouden afhangen van de datum van kennisgeving van de beslissing van de directeur waartegen zij beroep zouden hebben ingesteld.
B.4. Uit de formulering van de twee bepalingen die in de prejudiciële vraag worden beoogd, blijkt dat de toepassing van de nieuwe procedureregels afhangt van de omstandigheid dat het beroep al dan niet is ingesteld vóór 1 maart 1999. Het verschil in behandeling dat, volgens de motivering van het verwijzingsarrest, zou teruggaan op de datum waarop is kennisgegeven van de beslissing van de administratie waartegen beroep is ingesteld, kan dus niet te wijten zijn aan de wetsbepalingen waarover het Hof wordt ondervraagd.
B.5. Artikel 3 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « De wetten op de rechterlijke organisatie, de bevoegdheid en de rechtspleging zijn van toepassing op de hangende rechtsgedingen, zonder dat die worden onttrokken aan de instantie van het gerecht waarvoor zij op geldige wijze aanhangig zijn, en behoudens de uitzonderingen bij de wet bepaald ».
B.6. Zoals de in die bepaling gebruikte bewoordingen aangeven, staat het aan de wetgever om uit te maken of hij in een bepaald geval afwijkt van de algemene regeling vervat in die bepaling, zonder dat door dat enkele feit het gelijkheidsbeginsel in het gedrang zou komen.
De artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn geschonden indien de in het geding zijnde overgangsregeling een onderscheid in behandeling doet ontstaan waarvoor geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.
B.7. Het onderscheid in behandeling waarover het Hof wordt ondervraagd, vloeit voort uit twee wettelijke regelingen die elkaar opvolgen in de tijd, zij het dat beide regelingen, ingevolge de overgangsbepalingen van de nieuwe wet, nog een tijdlang naast elkaar bestaan.
Rekening houdend met het omvattend en ingrijpend karakter van de hervorming van de fiscale geschillenregeling en met de verregaande reorganisatie op het vlak van de rechtscolleges die daarmee gepaard gaat, komt het niet onredelijk voor dat de wetgever die nieuwe regeling slechts laat ingaan voor de toekomstige en niet voor de hangende gedingen.
B.8. In het voormalige artikel 377, tweede lid, van het W.I.B. 1992 werd de mogelijkheid van nieuwe bezwaren beperkt, in die zin dat aan het hof van beroep slechts nieuwe juridische en geen nieuwe feitelijke betwistingen konden worden voorgelegd. De beperking inzake het aanvoeren van nieuwe grieven hield verband met de specificiteit van die regeling, waarbij de bezwaarprocedure voor de gewestelijke directeur als een filterprocedure werd opgevat die haar functie slechts kon vervullen indien de belastingplichtige al zijn bezwaren zou laten gelden.
B.9. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.
B.10. Het Hof stelt vast dat de onmogelijkheid om nieuwe grieven te formuleren niet absoluut is, vermits de verzoeker op grond van de in het geding zijnde bepalingen aan het hof van beroep nieuwe grieven kan voorleggen, voor zover zij een overtreding van de wet of een schending van de op straffe van nietigheid voorgeschreven procedurevormen aanvoeren. Bovendien kan de belastingschuldige, op grond van de algemene beginselen die gelden voor het vestigen van de belasting en op grond van artikel 10 van het E.G.-Verdrag, zich voor het hof van beroep te allen tijde beroepen op rechtsverval, op het gezag van gewijsde of op de strijdigheid van het interne recht met het gemeenschapsrecht. De in het geding zijnde bepaling maakt niet op onevenredige wijze inbreuk op de rechten van de verdediging van de belastingplichtigen door het feit dat zij hun mogelijkheid om nieuwe grieven aan te voeren beperkt.
B.11.1. De argumenten die de verzoekers voor de verwijzende rechter in hun memorie met verantwoording hebben aangevoerd en die betrekking hebben op het feit dat de in het geding zijnde bepalingen op onevenredige wijze afbreuk zouden doen aan de rechten van de belastingplichtigen, leiden niet tot een andere conclusie.
B.11.2. De bepalingen van het W.I.B. 1992, vóór de wijziging ervan bij de wetten van 15 en 23 maart 1999, die - volgens hen - belemmeringen vormden voor de rechten van de belastingplichtige (wat onder andere de beroepstermijn betreft) en die, in combinatie met het verbod om voor het hof van beroep nieuwe grieven aan te voeren, leidden tot een discriminerende behandeling onder belastingplichtigen, waren elementen die het Hof in aanmerking heeft kunnen nemen bij de grondwettigheidstoetsing van de in het geding zijnde bepalingen in zijn arresten nrs. 60/2001, 92/2001, 122/2001, 127/2002 en 120/2003.
Hetzelfde geldt voor de eveneens kritische overwegingen die werden geformuleerd tijdens de parlementaire voorbereiding van de voormelde wetten, met inbegrip van het advies van de Raad van State over de overeenkomstige ontwerpen.
B.11.3. De verzoekers beroepen zich weliswaar op het feit dat bij een wet van 16 maart 1976 aan de belastingplichtige de mogelijkheid werd gegeven om bepaalde nieuwe grieven voor het hof van beroep aan te voeren, om in te gaan tegen de rechtspraak van het Hof van Cassatie, dat sinds 1954 een jurisdictioneel karakter van eerste aanleg toekende aan de bevoegdheden van de directeur der belastingen en dat de saisine van het hof van beroep, uitspraak doende in tweede aanleg, beperkte tot het onderwerp van het beroep dat bij dat hof aanhangig was gemaakt, en op het feit dat het arrest nr. 67/98 van het Hof dat evenwicht heeft aangetast door te verklaren dat de beslissing geen jurisdictioneel karakter had. Zelfs los van het feit dat het Hof dat element, waarover het zich immers in 1998 had uitgesproken, eveneens in aanmerking heeft kunnen nemen in de voormelde arresten nrs. 60/2001 en volgende, en los van het feit dat de dubbele aanleg die het Hof van Cassatie, volgens de verzoekers voor de verwijzende rechter, had willen invoeren om de belastingplichtige te beschermen, geen grondwettelijke vereiste vormt, neemt dat niet weg dat de wetgever, die de rol van de directeur der belastingen niet heeft omschreven, kon oordelen dat de filterprocedure die hem was toevertrouwd veronderstelde - om doeltreffend te zijn binnen het specifieke domein van de fiscale geschillenregeling - dat de belastingplichtige reeds vanaf dat stadium al zijn grieven zou laten gelden, zoals aangegeven in B.8.
B.11.4. De argumenten afgeleid uit artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en uit de rechtspraak van de internationale rechtscolleges leiden, ten slotte, evenmin tot een andere conclusie. Artikel 6.1 van het voormelde Verdrag is, wat het burgerrechtelijke aspect ervan betreft, niet van toepassing op de fiscale procedures (Europees Hof voor de Rechten van de Mens, arrest Ferrazzini t/ Italië, arrest van 12 juli 2001, Rec., 2001-VII, pp. 329-348). Anderzijds, kan de belastingschuldige, zoals aangegeven in B.10, op grond van artikel 10 van het E.G.-Verdrag te allen tijde de strijdigheid aanvoeren van het nationale recht met het gemeenschapsrecht, zoals werd beslist in het arrest Peterbroeck (H.v.J., 14 december 1995, C-312/93, Jur., 1995, I, p. 4599), dat de verzoekers hebben aangehaald.
B.12. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 11, eerste lid, van de wet van 23 maart 1999 betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken en artikel 97, negende lid, van de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet doordat zij de rechtsonderhorige slechts toestaan voor het hof van beroep een nieuwe grief in de zin van de artikelen 377, tweede lid, 378, tweede lid, en 381 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 aan te voeren onder de beperkende voorwaarden waarin zij voorzien.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 20 april 2005, door rechter P. Martens, ter vervanging van voorzitter M. Melchior, wettig verhinderd zijnde de uitspraak van dit arrest bij te wonen.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De wnd. voorzitter, P. Martens.