Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 27 mei 2005

Uittreksel uit arrest nr. 80/2005 van 27 april 2005 Rolnummer 3029 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 6 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties, gesteld door de Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2005201338
pub.
27/05/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 80/2005 van 27 april 2005 Rolnummer 3029 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 6 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties, gesteld door de vrederechter van het tweede kanton Gent.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 16 februari 2004 in zake de b.v.b.a. Vervaet Transport tegen de n.v. Devos Vanhaute Keukendesign, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 25 juni 2004, heeft de vrederechter van het tweede kanton Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 6 van de wet van 2 augustus 2002 [betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties] al dan niet het gelijkheidsbeginsel nu toch handelaren slechts voor het geval het om handelstransacties gaat, te weten met een andere handelaar, recht hebben op vergoeding van buitengerechtelijke kosten én kosten en erelonen van hun advocaat en niet in de andere gevallen (nl. bij een vordering tegen een niet-handelaar) terwijl anderzijds ook een niet-handelaar niet het recht krijgt om gemelde verdedigingskosten in te vorderen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties beoogt de omzetting van de Richtlijn 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PB. L., nr. 200 van 8 augustus 2000, p. 35). De ratio legis van de richtlijn is dat betalingsachterstand bij handelstransacties en in het bijzonder de verschillende wijze waarop de gevolgen ervan worden geregeld in de lid-Staten van de Europese Unie, een ernstige belemmering vormen voor het goede functioneren van de interne markt en vooral de K.M.O.'s treffen (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1827/001, p. 4).

Volgens artikel 3, eerste lid, van die wet, is zij van toepassing op alle betalingen tot vergoeding van handelstransacties die, naar luid van artikel 2.1 van dezelfde wet, transacties zijn « tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en aanbestedende overheden of aanbestedende diensten, die leid tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding ».

Artikel 4 van die wet bepaalt de termijn waarbinnen de betaling tot vergoeding van een handelstransactie in principe dient te gebeuren.

Artikel 6 van de voormelde wet, waarbij artikel 3, lid 1, onder e), van de Richtlijn 2000/35/EG wordt omgezet, bepaalt : « Indien de partijen niet anders zijn overeengekomen met inachtneming van artikel 7, heeft de schuldeiser daarenboven, wanneer de schuldenaar niet betaalt binnen de overeengekomen betalingstermijn of, bij gebreke hieraan, binnen de betalingstermijn bepaald in artikel 4, onverminderd zijn recht op vergoeding van de gerechtskosten overeenkomstig de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, recht op een redelijke schadeloosstelling door de schuldenaar voor alle relevante invorderingskosten ontstaan door de betalingsachterstand. De toepassing van dit artikel sluit de toekenning aan de schuldeiser van de sommen die bepaald zijn in de artikelen 1018, eerste lid, 6°, en 1022 van het Gerechtelijk Wetboek uit.

Deze invorderingskosten moeten voldoen aan de beginselen van transparantie en in verhouding staan tot de schuld in kwestie.

De Koning stelt het maximumbedrag vast van deze redelijke schadeloosstelling voor invorderingskosten voor verschillende schuldniveaus ».

B.2. De verwijzende rechter beoogt met de prejudiciële vraag te vernemen of dat artikel 6 het gelijkheidsbeginsel schendt, doordat « handelaren slechts voor het geval het om handelstransacties gaat, te weten met een andere handelaar, recht hebben op vergoeding van buitengerechtelijke kosten én kosten en erelonen van hun advocaat en niet in andere gevallen (nl. bij een vordering tegen een niet-handelaar) terwijl anderzijds ook een niet-handelaar niet het recht krijgt om gemelde verdedigingskosten in te vorderen ».

B.3.1. De eisende partij voor de verwijzende rechter en de Ministerraad voeren aan dat het antwoord op de prejudiciële vraag niet dienstig is voor de oplossing van het bodemgeschil, omdat, enerzijds, de vermeende ongelijke behandeling niet voortvloeit uit het betrokken artikel 6 van de wet van 2 augustus 2002 zelf en, anderzijds, de door de verwijzende rechter geponeerde hypotheses niet dienstig kunnen zijn, inzonderheid gelet op de rechtstreekse toepasselijkheid van een regel van Europees recht die dezelfde inhoud heeft als de te toetsen normen.

Derhalve behoeft de prejudiciële vraag, volgens hen, geen antwoord.

B.3.2. Het staat in beginsel aan de rechter die de prejudiciële vraag stelt, na te gaan of het antwoord op de vraag dienend is om het hem voorgelegde geschil te beslechten. Slechts wanneer dit klaarblijkelijk niet het geval is, vermag het Hof te beslissen dat de vraag geen antwoord behoeft.

B.3.3. De verwijzende rechter heeft vastgesteld dat beide partijen in het bodemgeschil ondernemingen zijn, en dat de schuldeiser de betaling vordert van een handelstransactie, zodat ten aanzien van hen de toepassingsvoorwaarden van artikel 6 van de wet van 2 augustus 2002 in elk geval zijn vervuld.

B.3.4. Het antwoord op de prejudiciële vraag kan niet dienstig zijn voor de oplossing van het bodemgeschil, nu in elk geval de vergoeding van « alle relevante invorderingskosten ontstaan door de betalingsachterstand » kan worden gevorderd en toegestaan, rekening houdend met de in artikel 6 van de wet van 2 augustus 2002 opgesomde voorwaarden.

Bovendien dient nog rekening te worden gehouden met artikel 3, lid 1, onder e), van de Richtlijn 2000/35/EG van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties, waarvan artikel 6 de omzetting is. Nu de richtlijn verbindend is ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lid-Staat waarvoor zij bestemd is, en haar rechtsgeldigheid ten aanzien van het gemeenschapsrecht niet wordt betwist, zou de wetgever het in het geding zijnde verschil in behandeling enkel kunnen opheffen door een uitbreiding van het toepassingsgebied van de wet.

B.3.5. De exceptie wordt aangenomen.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 27 april 2005.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^