gepubliceerd op 09 mei 2005
Uittreksel uit arrest nr. 68/2005 van 13 april 2005 Rolnummers : 3000 en 3008 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 29, § 3, tweede lid, van de wet van 5 augustus 2003 betreffende ernstige schendingen van het internationaal hum Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 68/2005 van 13 april 2005 Rolnummers : 3000 en 3008 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 29, § 3, tweede lid, van de wet van 5 augustus 2003 betreffende ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht en artikel 10, 1°bis, van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Cassatie.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij arrest van 5 mei 2004 in zake de n.v. TotalFinaElf en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 14 mei 2004, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 29, § 3, tweede lid, van de wet van 5 augustus 2003 betreffende ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht, de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, wanneer het zo geïnterpreteerd wordt dat het de onttrekking van de zaak aan het Belgisch gerecht zou vereisen, ook al heeft ten minste één klager als vreemdeling in België het statuut van vluchteling op het ogenblik dat de strafvordering oorspronkelijk werd ingesteld, terwijl het die onttrekking verhindert wanneer er op datzelfde ogenblik ten minste één Belgische klager was ? ». b. Bij arrest van 19 mei 2004 in zake P.Kagame en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 1 juni 2004, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 29, § 3, tweede lid, van de wet van 5 augustus 2003 betreffende ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de onttrekking van de zaak aan het Belgisch gerecht oplegt, hoewel minstens één klager een vreemdeling was die wettig in België verbleef op het ogenblik dat de strafvordering ingesteld werd, ook al is hij kandidaat-vluchteling, terwijl het die onttrekking verhindert wanneer minstens één klager op datzelfde ogenblik een Belgisch onderdaan was ? »;2. Schendt artikel 10, 1°bis, van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het toestaat de strafvordering uit te oefenen wegens een in het buitenland gepleegde misdaad tegen het internationaal humanitair recht, wanneer het slachtoffer Belg was op het ogenblik van de feiten, maar zulks niet toestaat wanneer het slachtoffer op datzelfde ogenblik een vreemdeling was die sinds [minder dan] drie jaar wettig in België verbleef, ook al is hij kandidaat-vluchteling ? ». Die zaken, ingeschreven onder de nummers 3000 en 3008 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de draagwijdte van de in het geding zijnde bepalingen B.1.1. Artikel 29, § 3, van de wet van 5 augustus 2003 betreffende ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht bepaalt : « De aanhangige rechtsgedingen waarvoor een opsporingsonderzoek loopt op datum van de inwerkingtreding van deze wet en die betrekking hebben op misdrijven zoals omschreven in boek II, titel Ibis, van het Strafwetboek, worden geseponeerd door de federale procureur binnen dertig dagen na de inwerkingtreding van deze wet wanneer ze niet beantwoorden aan de criteria als bedoeld in de artikelen 6, 1°bis, 10, 1°bis en 12bis van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering.
De aanhangige rechtsgedingen waarvoor een gerechtelijk onderzoek loopt op datum van de inwerkingtreding van deze wet en die betrekking hebben op misdrijven zoals omschreven in boek II, titel Ibis, van het Strafwetboek, worden binnen dertig dagen na de inwerkingtreding van deze wet door de federale procureur overgezonden aan de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie, met uitzondering van de zaken waarvoor een onderzoeksdaad was gesteld op datum van de inwerkingtreding van deze wet, op voorwaarde dat er ofwel tenminste één Belgische klager was op het ogenblik van het instellen van de strafvordering, ofwel tenminste één vermoedelijke dader in België zijn hoofdverblijfplaats heeft op datum van de inwerkingtreding van deze wet.
Binnen dezelfde termijn zendt de federale procureur een verslag over betreffende ieder van de overgezonden zaken, waarin hij hun non-conformiteit aangeeft met de criteria als bedoeld in de artikelen 6, 1°bis, 10, 1°bis en 12bis van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering.
Binnen vijftien dagen na deze overdracht, vordert de procureur-generaal het Hof van Cassatie de onttrekking aan de Belgische rechtscolleges uit te spreken binnen de dertig dagen, na de federale procureur en, op hun vraag, de klagers en diegenen die in beschuldiging zijn gesteld door de in de zaak geadieerde onderzoeksrechter te hebben gehoord. Het Hof van Cassatie doet uitspraak op grond van de criteria als bedoeld in de artikelen 6, 1°bis, 10, 1°bis en 12bis van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering.
De Belgische rechtscolleges blijven bevoegd voor de zaken die niet zijn geseponeerd op grond van § 3, eerste lid, van dit artikel, of waarvan de onttrekking niet werd uitgesproken op grond van het vorige lid ».
Het tweede lid van de voormelde bepaling maakt het voorwerp uit van de prejudiciële vraag in de zaak nr. 3000 en van de eerste prejudiciële vraag in de zaak nr. 3008.
B.1.2. Artikel 10, 1°bis, van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, dat het voorwerp uitmaakt van de tweede prejudiciële vraag in de zaak nr. 3008, bepaalt : « Een vreemdeling, behoudens deze genoemd in de artikelen 6 en 7, § 1, kan in België vervolgd worden wanneer hij zich buiten het grondgebied van het Rijk schuldig maakt : [...] 1°bis. aan een ernstige schending van het internationaal humanitair recht, in boek II, titel Ibis van het Strafwetboek omschreven, gepleegd tegen een persoon die, op het moment van de feiten, een Belgische onderdaan is of een persoon die sedert minstens drie jaar effectief, gewoonlijk en wettelijk in België verblijft. [...] ».
B.2.1. Bij wijze van overgangsregeling bepaalt artikel 29, § 3, tweede lid, van de voormelde wet van 5 augustus 2003 dat de aanhangige rechtsgedingen waarvoor een gerechtelijk onderzoek loopt en die betrekking hebben op ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht, door de federale procureur worden overgezonden aan de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie. Die bepaling is evenwel niet van toepassing op de zaken waarvoor een onderzoeksdaad was gesteld op datum van de inwerkingtreding van de wet, op voorwaarde dat er ofwel ten minste één Belgische klager was op het ogenblik van het instellen van de strafvordering, ofwel ten minste één vermoedelijke dader in België zijn hoofdverblijfplaats heeft op datum van de inwerkingtreding van de wet.
B.2.2. Het voormelde artikel 10, 1°bis, is ingevoegd bij artikel 16, 2°, van de wet van 5 augustus 2003. Die bepaling is, in tegenstelling tot artikel 29, § 3, van dezelfde wet, geen overgangsmaatregel.
Wanneer bij het Hof van Cassatie echter een vordering tot onttrekking aanhangig wordt gemaakt overeenkomstig artikel 29, § 3, moet het, na te hebben onderzocht of de ontvankelijkheidsvoorwaarden van die vordering zijn vervuld met toepassing van artikel 29, § 3, tweede lid, zich uitspreken op grond van de criteria waarin met name is voorzien in artikel 10, 1°bis, van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, en zulks overeenkomstig artikel 29, § 3, vierde lid.
Het Hof van Cassatie spreekt de onttrekking aan de Belgische rechtscolleges uit indien de ontvankelijkheidsvoorwaarden en de grondvereisten van die vordering zijn vervuld.
Ten aanzien van de prejudiciële vraag in de zaak nr. 3000 en van de eerste prejudiciële vraag in de zaak nr. 3008 B.3. Het Hof van Cassatie vraagt allereerst het Hof of artikel 29, § 3, tweede lid, van de wet van 5 augustus 2003 bestaanbaar is met de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, in zoverre die bepaling de onttrekking aan de Belgische rechtscolleges zou opleggen « ook al heeft ten minste één klager als vreemdeling in België het statuut van vluchteling op het ogenblik dat de strafvordering oorspronkelijk werd ingesteld » (zaak nr. 3000) of « hoewel minstens één klager een vreemdeling was die wettig in België verbleef op het ogenblik dat de strafvordering ingesteld werd, ook al is hij kandidaat-vluchteling » (zaak nr. 3008), « terwijl het die onttrekking verhindert wanneer minstens één klager op datzelfde ogenblik een Belgisch onderdaan was ».
B.4.1. De overgangsregeling vastgesteld bij artikel 29, § 3, waarvan het tweede lid het voorwerp van de prejudiciële vraag uitmaakt, werd als volgt verantwoord : « Op de lopende zaken wordt een nauwkeurig omschreven regeling van toepassing : de algemene filosofie hierbij bestaat erin dat de hangende zaken waarin de nieuwe territoriale of extraterritoriale bevoegdheidsregels in acht worden genomen, behouden blijven (strafbaar feit gepleegd in België, of door een Belg of een persoon met hoofdverblijfplaats in België of tegen een persoon die op het tijdstip van de feiten de Belgische nationaliteit draagt, of nog tegen een persoon die op het tijdstip van de feiten sedert drie jaar effectief, gewoonlijk of legaal in België verblijft of in alle gevallen waarin België krachtens het internationale recht bevoegd is).
In dit kader moet geen rekening worden gehouden met het gegeven dat de mogelijkheid zich burgerlijke partij te stellen in verhouding tot het vroegere rechtsstelsel is ingeperkt.
Wanneer voor de hangende zaken reeds een strafvordering is ingesteld en ingevolge de objectieve band die sedertdien tussen die zaak en België is ontstaan, blijven bepaalde zaken die niet beantwoorden aan de bevoegdheidsvoorwaarden die in de toekomst gelden maar die op geldige wijze bij de Belgische rechtbanken aanhangig zijn gemaakt, bovendien bij het Belgische gerecht aanhangig.
In het stelsel dat aldus is ingevoerd voor de zaken waarvoor een strafvordering is ingesteld, wordt - zoals de Raad van State heeft voorgesteld - erop toegezien dat de zaak die bij de Belgische gerechten aanhangig is gemaakt, niet wordt onttrokken op grond van de werking van de wet maar bij de gerechtelijke beslissing, in dit geval bij beslissing van het Hof van Cassatie » (Parl. St., Kamer, B.Z. 2003, DOC 51-0103/003, pp. 10-11).
B.4.2. Wat betreft de uitzondering waarin is voorzien in de overgangsregeling van onttrekking die het voorwerp uitmaakt van de prejudiciële vraag, namelijk dat de procedure tot onttrekking niet wordt toegepast wanneer er ten minste één Belgische klager was op het ogenblik van het instellen van de strafvordering in een zaak waarvoor een onderzoeksdaad is gesteld vóór de datum van inwerkingtreding van de wet van 5 augustus 2003, stelt de memorie van toelichting dat de wetgever de draagwijdte van de afwijking heeft willen beperken tot uitsluitend die zaken die, op het ogenblik van de inwerkingtreding van de wet « een duidelijk aanknopingspunt met België » vertoonden (Parl.
St., Kamer, B.Z. 2003, DOC 51-0103/001, p. 10).
B.5. Wanneer de wetgever de in het geding zijnde bepalingen van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering heeft ingevoerd omdat een ruim beroep werd gedaan op de wet van 16 juni 1993 om redenen die vreemd zijn aan een goede rechtsbedeling en aan de doelstellingen van die wet door personen die geen enkel aanknopingspunt hadden met België, kon hij een overgangsmaatregel nemen ten voordele van personen die met België verbonden zijn door de juridische band van de nationaliteit. Een dergelijke overgangsmaatregel is pertinent ten opzichte van de doelstelling van de wetgever.
Die maatregel is echter onevenredig doordat hij, in strijd met artikel 16.2 van het Verdrag van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen, ook de in België erkende vluchteling uitsluit. Die bepaling luidt immers : « Een vluchteling geniet in de Verdragsluitende Staat waar hij zijn gewone verblijfplaats heeft, dezelfde behandeling als een onderdaan, wat betreft rechtsingang, [...] ».
Daarentegen, nu die bepaling niet van toepassing is op de kandidaat-vluchtelingen, vermocht de wetgever hen anders te behandelen dan Belgen.
B.6. De prejudiciële vraag in de zaak nr. 3000 dient bevestigend te worden beantwoord en de eerste prejudiciële vraag in de zaak nr. 3008 dient ontkennend te worden beantwoord.
Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag in de zaak nr. 3008 B.7. Het Hof van Cassatie stelt de vraag of artikel 10, 1°bis, van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, « in zoverre het toestaat de strafvordering uit te oefenen wegens een in het buitenland gepleegde misdaad tegen het internationaal humanitair recht, wanneer het slachtoffer Belg was op het ogenblik van de feiten, maar zulks niet toestaat wanneer het slachtoffer op datzelfde ogenblik een vreemdeling was die sinds [minder dan] drie jaar wettig in België verbleef, ook al is hij kandidaat-vluchteling ».
B.8.1. De wet van 5 augustus 2003 heeft tot doel een einde te maken aan de problemen die zijn gerezen door de toepassing van de wet van 16 juni 1993 betreffende de bestraffing van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht, met name « manifeste politieke misbruiken van deze wet » (Parl. St., Kamer, B.Z. 2003, DOC 51-0103/001, p. 3).
B.8.2. Ten aanzien van het persoonlijke aanknopingspunt met het land, heeft de wetgever het noodzakelijk geacht bepaalde grenzen te stellen aan het passieve personaliteitsbeginsel : op het ogenblik van de feiten moet het slachtoffer de Belgische nationaliteit hebben of sedert minstens drie jaar effectief, gewoonlijk en wettelijk in België verblijven.
B.9. Door te bepalen dat de strafvordering enkel kan worden uitgeoefend voor misdrijven gepleegd tegen een persoon die, op het moment van de feiten, een Belgische onderdaan is of een persoon die sedert minstens drie jaar effectief, gewoonlijk en wettelijk in België verblijft, heeft de wetgever een maatregel genomen die redelijkerwijze verantwoord is. Bovendien is het verschil in behandeling niet kennelijk onevenredig ten aanzien van het nagestreefde doel om klachten te vermijden van personen die zich in België zouden vestigen om de enkele reden om, zoals dit het geval was onder de gelding van de wet van 16 juni 1993 betreffende de bestraffing van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht en van artikel 144ter van het Gerechtelijk Wetboek, er de mogelijkheid in te vinden om de Belgische rechtscolleges bevoegd te maken voor de misdrijven waarvan die personen beweren het slachtoffer te zijn.
B.10. De tweede prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : 1. - In zoverre het de onttrekking aan de Belgische rechtscolleges zou opleggen, ofschoon een klager een in België erkend vluchteling is op het ogenblik van het instellen van de strafvordering, schendt artikel 29, § 3, tweede lid, van de wet van 5 augustus 2003 betreffende ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet. - In zoverre die bepaling de onttrekking aan de Belgische rechtscolleges oplegt wanneer de klager een kandidaat-vluchteling is, schendt ze de voormelde artikelen van de Grondwet niet. 2. Artikel 10, 1°bis, van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, ingevoegd bij artikel 16 van de voormelde wet van 5 augustus 2003, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet. Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 13 april 2005, door rechter P. Martens, ter vervanging van voorzitter M. Melchior, wettig verhinderd zijnde de uitspraak van dit arrest bij te wonen.
De griffier, De wnd. voorzitter, L. Potoms P. Martens