Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 12 april 2005

Uittreksel uit arrest nr. 52/2005 van 1 maart 2005 Rolnummer 2973 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 214 van de algemene wet inzake douane en accijnzen en artikel 144octies, § 2, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de h Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henn(...)

bron
arbitragehof
numac
2005200841
pub.
12/04/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 52/2005 van 1 maart 2005 Rolnummer 2973 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 214 van de algemene wet inzake douane en accijnzen en artikel 144octies, § 2, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henneuse, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 24 maart 2004 in zake Promiles (vennootschap onder firma naar Frans recht) tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 5 april 2004, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden artikel 214 van de algemene wet inzake douane en accijnzen en artikel 144octies, § 2, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, zoals ingevoerd bij artikel 21, § 2, van het koninklijk besluit van 9 juni 1999 tot omzetting van de verplichtingen die voortvloeien uit de van kracht zijnde Richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij bepalen dat inzake douane en accijnzen, het administratief beroep, op straffe van verval, moet worden ingediend bij ter post aangetekende brief, terwijl inzake directe belastingen de belastingplichtige de verzendingswijze kan kiezen van het administratief beroep, dat schriftelijk is geformuleerd en ontvankelijk is vanaf het ogenblik waarop het bij de bevoegde gewestelijke directeur toekomt binnen de toegekende termijn, terwijl het door de wetgever nagestreefde doel erin bestaat dat de administratieve procedure inzake douane en accijnzen zoveel mogelijk gelijk zou lopen met de procedure betreffende het administratief beroep inzake directe belastingen ? » (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepalingen B.1. De verwijzende rechter vraagt het Hof naar de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, van de artikelen 214 van de algemene wet inzake douane en accijnzen (hierna A.W.D.A.) en 144octies, § 2, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven.

B.2. Artikel 214 van de A.W.D.A. bepaalt : « Het verzoekschrift tot administratief beroep moet worden gemotiveerd en op straffe van verval worden ingediend bij ter post aangetekende brief binnen een termijn van drie maanden te rekenen vanaf de datum van verzending van de aangevochten beschikking of te rekenen van het verstrijken van de termijn bedoeld in artikel 211, § 1, 2° ».

B.3. Het voormelde artikel 144octies, § 2, van de wet van 21 maart 1991, ingevoerd bij koninklijk besluit van 9 juni 1999 « tot omzetting van de verplichtingen die voortvloeien uit de van kracht zijnde Richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst » en bekrachtigd bij artikel 239 van de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen, heeft bepaald : « Omwille van de bescherming van het algemeen belang en van de openbare orde, is de dienst van aangetekende zendingen in de loop van gerechtelijke of administratieve procedures, eveneens aan De Post voorbehouden en dat ongeacht de drager ervan. » B.4. Het ter toetsing aan het Hof voorgelegde verschil in behandeling betreft de belastingplichtige die, inzake douane en accijnzen, op straffe van verval, het administratief beroep bij ter post aangetekende brief moet indienen in vergelijking met de belastingplichtige die, inzake directe belastingen, de wijze van indienen van zijn bezwaarschrift kan kiezen.

B.5.1. Het aldus in de prejudiciële vraag aangeklaagde verschil in behandeling, vindt, voor zover het is aangetoond, zijn oorsprong in artikel 214 van de A.W.D.A. en niet in artikel 144octies, § 2, van de voormelde wet van 21 maart 1991, dat aan De Post een monopolie toevertrouwt voor de aangetekende zendingen in administratieve of gerechtelijke procedures : een bepaling die zich ertoe beperkt een monopolie toe te kennen voor bepaalde aangetekende zendingen is immers vreemd aan de kritiek die betrekking heeft op de vereiste, op straffe van verval, van een aangetekende brief voor de indiening van een beroep.

B.5.2. In zoverre de prejudiciële vraag artikel 144octies, § 2, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven beoogt, behoeft ze geen antwoord.

B.5.3. Het Hof beperkt bijgevolg zijn toetsing tot het enkele artikel 214 van de A.W.D.A. Ten gronde B.6.1. Artikel 214 van de A.W.D.A. is ingevoerd bij artikel 2 van de wet van 30 juni 2000 tot wijziging van de algemene wet inzake douane en accijnzen en van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna : W.I.B. 1992).

Die voormelde wet van 30 juni 2000 strekte ertoe « het administratieve beroep, zoals dit thans informeel wordt uitgeoefend, te formaliseren voor alle fiscale materies waarvoor de Administratie der douane en accijnzen bevoegd is » (Parl. St., Kamer, 1999-2000, DOC 50-0438/001, p. 4) en « het recht op administratief beroep inzake douane en accijnzen in overeenstemming te brengen met het recht dat bestaat voor de andere belastingen op grond van de wetten van 15 maart 1999 en 23 maart 1999 » (ibid., p. 1).

Aldus werd « bij het opstellen van de teksten [...] ernaar gestreefd om de procedure zoveel als mogelijk gelijklopend te maken met de procedure van administratief beroep zoals die inzake directe belastingen in de wet betreffende de beslechting van fiscale geschillen is opgenomen » (ibid., p. 5).

B.6.2. De verwijzende rechter heeft zich met name op die overweging gebaseerd om het Hof te vragen of het in B.4 vermelde verschil in behandeling bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.7.1. Krachtens artikel 366 van het W.I.B. 1992, zoals het is vervangen bij artikel 24 van de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen, kan de belastingplichtige de wijze van indiening van zijn bezwaar kiezen, voor zover hij het schriftelijk indient.

Artikel 214 van de A.W.D.A. legt daarentegen de belastingplichtige de verplichting op om zijn administratief beroep, op straffe van verval, bij ter post aangetekende brief in te dienen.

B.7.2. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels, een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.

B.7.3. De regels betreffende de vormvoorschriften en termijnen om beroep in te stellen zijn gericht op een goede rechtsbedeling en het weren van de risico's van rechtsonzekerheid.

Ofschoon de met de wet van 30 juni 2000 nagestreefde doelstelling erin bestond de procedure inzake douane en accijnzen « zoveel als mogelijk » gelijklopend te maken met de procedure inzake directe belastingen, werd echter tijdens de parlementaire voorbereiding van de voormelde wet onderstreept dat « omwille van het specifieke recht inzake douane en accijnzen en de communautaire douanewetgeving [...] een volledig gelijklopende procedure echter niet mogelijk [is] » (Parl. St., Kamer, 1999-2000, DOC 50-0438/001, p. 5).

B.7.4. De vereiste van de formaliteit van de ter post aangetekende brief, die aan de uitoefening van het administratief beroep voorwaarden koppelt, beperkt niet op onevenredige wijze de rechten van de belastingplichtige, des te meer daar de wetgever het administratief beroep inzake douane en accijnzen met dezelfde waarborgen heeft omgeven als die welke hij in het W.I.B. 1992 heeft ingevoerd bij de voormelde wet van 15 maart 1999, namelijk « een termijn [...] voor het instellen van het administratief beroep [...] bepaald op drie maanden met ontvangstbewijs, het horen van de verzoeker en de mogelijkheid om, zolang geen definitieve beslissing is gevallen, tijdens de procedure, nieuwe bezwaren in te dienen » (Parl. St., Senaat, 1999-2000, nr. 2-443/2, p. 2).

B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 214 van de algemene wet inzake douane en accijnzen schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 1 maart 2005.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^