Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 08 april 2005

Uittreksel uit arrest nr. 43/2005 van 23 februari 2005 Rolnummer 2900 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1047, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de vrederechter van het tweede kanton Charleroi. Het A samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P.(...)

bron
arbitragehof
numac
2005200838
pub.
08/04/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 43/2005 van 23 februari 2005 Rolnummer 2900 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1047, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de vrederechter van het tweede kanton Charleroi.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 28 januari 2004 in zake C. Bryssinck tegen M. Joniaux, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 29 januari 2004, heeft de vrederechter van het tweede kanton Charleroi de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 1047, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, doordat het eist dat een gerechtsdeurwaardersexploot wordt betekend om verzet te doen tegen een verstekvonnis gewezen in het kader van een vordering ingeleid bij een verzoekschrift op tegenspraak (te dezen met toepassing van de artikelen 203 van het Burgerlijk Wetboek, 1321 en 1034bis van het Gerechtelijk Wetboek), de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat de eiser op verzet meer moeilijkheden en kosten zou hebben om zijn beroep te formaliseren dan de oorspronkelijke eiser om zijn vordering in te stellen ? » (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op het tweede lid van artikel 1047 van het Gerechtelijk Wetboek, dat bepaalt : « Tegen ieder verstekvonnis kan verzet worden gedaan, onverminderd de bij de wet bepaalde uitzonderingen.

Het verzet wordt betekend bij gerechtsdeurwaardersexploot, dat dagvaarding inhoudt om te verschijnen voor de rechter die het verstekvonnis heeft gewezen.

Met instemming van de partijen kan hun vrijwillige verschijning die formaliteiten vervangen.

De akte van verzet bevat, op straffe van nietigheid, de middelen van de eiser in verzet.

Het verzet kan door de partij, haar raadsman of de voor de partij optredende gerechtsdeurwaarder worden ingeschreven in een register dat daartoe gehouden wordt ter griffie van het gerecht dat de beslissing heeft gewezen. De inschrijving omvat de namen van de partijen en hun raadslieden alsook de datum van de beslissing en van het verzet. » B.2. Uit de feiten van de zaak en uit de bewoordingen van de prejudiciële vraag blijkt dat het Hof wordt ondervraagd over het verschil in behandeling tussen, enerzijds, de persoon die, op grond van artikel 1320 van het Gerechtelijk Wetboek, bij wege van een verzoekschrift, een in de artikelen 203 en 203bis van het Burgerlijk Wetboek bedoelde vordering kan instellen en een vordering op grond van artikel 203ter van hetzelfde Wetboek eraan kan toevoegen en, anderzijds, de verweerder tegen wie die rechtsvordering is ingesteld, die niet verschenen is en die verzet doet tegen het verstekvonnis uitgesproken ten gevolge van dat verzoekschrift, zonder de instemming van de eiser te hebben gekregen voor een vrijwillige verschijning.

Dat verschil in behandeling heeft betrekking op de formaliteiten die moeten worden vervuld om de behandeling van eenzelfde vordering opnieuw bij de rechter aanhangig te maken. Het vloeit voort uit het feit dat, in tegenstelling met de oorspronkelijke eiser, de eiser in verzet, krachtens de in het geding zijnde bepaling, de zaak niet bij wege van een verzoekschrift voor de rechter kan brengen, maar, behoudens vrijwillige verschijning van de partijen, een beroep moet doen op de diensten van een gerechtsdeurwaarder.

B.3.1. Volgens de Ministerraad staat artikel 203ter van het Burgerlijk Wetboek, in samenhang gelezen met artikel 1253quater, eerste lid, c), van het Gerechtelijk Wetboek, de persoon die niet verschenen is toe verzet te doen tegen het verstekvonnis bij wege van een verzoekschrift, wanneer de oorspronkelijke vordering zowel op grond van artikel 203 van het Burgerlijk Wetboek als op grond van artikel 203ter van dat Wetboek bij verzoekschrift is ingesteld. Die bewering komt erop neer de toepasselijkheid van artikel 1047, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek op de aan de verwijzende rechter voorgelegde feiten van de zaak te betwisten.

B.3.2. In beginsel komt het aan de verwijzende rechter toe de normen vast te stellen die toepasselijk zijn op het hem voorgelegde geschil en die normen te interpreteren.

De verwijzende rechter is te dezen van oordeel dat de door de Ministerraad aangevoerde bepalingen de toepassing van de in artikel 1047, tweede lid, geformuleerde regel op de bij hem aanhangig gemaakte zaak niet verhinderen.

Het Hof dient de grondwettigheid ervan te onderzoeken.

B.4. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedures gepaard zou gaan met een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen.

B.5. Het verzet is een gewoon rechtsmiddel dat openstaat voor de partij die op regelmatige wijze werd verzocht te verschijnen en die bij verstek is veroordeeld, teneinde vanwege het rechtscollege dat bij verstek heeft geoordeeld, een nieuwe beslissing na een contradictoir debat te verkrijgen.

B.6. Onder voorbehoud van wat in B.4 in fine is vermeld, behoort het tot de beleidskeuze van de wetgever de vormen te bepalen die in acht moeten worden genomen om een rechtsmiddel aan te wenden. Het verzet wordt in de regel betekend bij een gerechtsdeurwaardersexploot dat een dagvaarding om te verschijnen bevat. Om redenen van rechtszekerheid mag van het verzoekschrift slechts gebruik worden gemaakt indien de wet het toestaat.

B.7. Wanneer gebruik wordt gemaakt van de dagvaarding liggen de kosten weliswaar hoger dan wanneer gebruik wordt gemaakt van het verzoekschrift, maar zulks is geen onevenredige inbreuk op de rechten van de rechtsonderhorige.

B.8. Het Hof stelt bovendien vast dat de wetgever zou kunnen beslissen dat het verzet tegen een op verzoekschrift en niet op dagvaarding gewezen beslissing zou kunnen worden gedaan bij verzoekschrift. De beide mogelijkheden om verzet te doen, zijn niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.9. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 1047, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 23 februari 2005.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^