gepubliceerd op 08 april 2005
Uittreksel uit arrest nr. 37/2005 van 16 februari 2005 Rolnummer 2978 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 215, derde lid, 4°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals van toepassing voor de aanslagjaren 2000 e Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 37/2005 van 16 februari 2005 Rolnummer 2978 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 215, derde lid, 4°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals van toepassing voor de aanslagjaren 2000 en 2001, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke et J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 1 april 2004 in zake de b.v.b.a. M.J.M. Immobilière tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 14 april 2004, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 215, derde lid, 4°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals het van toepassing is voor de aanslagjaren 2000 en 2001, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, wanneer het erin vervatte woord ' bezoldiging ' wordt geïnterpreteerd als bezoldiging van een bedrijfsleider, bedoeld in artikel 32 van het W.I.B. 1992, waarvan de toekenning voor een minimaal bedrag vastgesteld in artikel 215, derde lid, 4°, van datzelfde Wetboek, aan ten minste één van haar bedrijfsleiders de vennootschap welke die bezoldiging ten laste neemt van het resultaat van het belastbare tijdperk, ertoe in staat stelt het in het tweede lid van het genoemde artikel vastgestelde verlaagde tarief van de vennootschapsbelasting te genieten, terwijl de vennootschap die aan één van haar bedrijfsleiders die een onbezoldigd mandaat van bestuurder, van zaakvoerder of van vereffenaar uitoefent, ten laste van het resultaat van het belastbare tijdperk, bezoldigingen toekent voor een identiek bedrag, die echter onder de categorie vallen van de bezoldigingen van werknemers bedoeld in artikel 31 van het W.I.B. 1992, wordt uitgesloten van de toepassing van het verlaagde tarief ? » (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 215, derde lid, 4°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (W.I.B. 1992), zoals het van toepassing was op de aanslagjaren 2000 en 2001.
Krachtens die bepaling is het verlaagde tarief van de vennootschapsbelasting niet van toepassing : « op vennootschappen, andere dan door de Nationale Raad van de coöperatie erkende coöperatieve vennootschappen, die ten laste van het resultaat van het belastbare tijdperk niet aan ten minste één van hun bedrijfsleiders een bezoldiging hebben toegekend die gelijk is aan of hoger is dan het belastbare inkomen van de vennootschap, wanneer die bezoldiging minder bedraagt dan 1 000 000 frank; ».
B.2. De verwijzende rechter vraagt het Hof naar de bestaanbaarheid van die bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, wanneer zij zo wordt geïnterpreteerd dat zij met het woord « bezoldiging » enkel de bezoldigingen van bedrijfsleider beoogt in de zin van artikel 32 van het W.I.B. 1992. In die interpretatie roept de in het geding zijnde bepaling, wat betreft het voordeel van het verlaagde belastingtarief, een verschil in behandeling in het leven tussen de vennootschappen, naargelang zij aan hun bedrijfsleider een bezoldiging van bedrijfsleider in de zin van artikel 32 toekennen, of aan hun bedrijfsleider die een onbezoldigd mandaat van bestuurder, zaakvoerder of vereffenaar uitoefent, bezoldigingen als werknemer toekennen voor een identiek bedrag, die onder de in artikel 31 van het W.I.B. 1992 bedoelde categorie van de bezoldigingen van werknemer vallen.
B.3. Artikel 31, eerste lid, van het W.I.B. 1992 bepaalt : « De bezoldigingen van werknemers zijn alle beloningen die voor de werknemer de opbrengst zijn van arbeid in dienst van een werkgever. » B.4. Artikel 32, eerste lid, van het W.I.B. 1992 bepaalt : « Bezoldigingen van bedrijfsleiders zijn alle beloningen verleend of toegekend aan een natuurlijk persoon die : 1° een opdracht als bestuurder, zaakvoerder, vereffenaar of gelijksoortige functies uitoefent;2° in de vennootschap een leidende functie of een leidende werkzaamheid van dagelijks bestuur, van commerciële, financiële of technische aard, uitoefent buiten een arbeidsovereenkomst.» B.5.1. Het voormelde artikel 32 stelt het attractiebeginsel vast, krachtens hetwelk alle inkomsten die een bedrijfsleider ontvangt van zijn vennootschap worden beschouwd als bezoldigingen van bedrijfsleider, ook al vergoeden die sommen andere taken. De toepassing van dat beginsel verhindert de bedrijfsleider, enerzijds, tweemaal het forfait voor beroepslasten af te trekken, één maal op het deel van de bezoldiging als bedrijfsleider en een tweede maal op het deel van de bezoldiging als werknemer, en, anderzijds, zijn inkomen te onttrekken aan de sociale zekerheid van de zelfstandigen (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1949/1, pp. 3-4).
B.5.2. De toepassing van het attractiebeginsel heeft in principe tot gevolg dat alle door de bedrijfsleider van de vennootschap ontvangen bezoldigingen in aanmerking worden genomen voor de toepassing van artikel 215, derde lid, 4°, van het W.I.B. 1992, zodat, ongeacht de in die bepaling vervatte interpretatie van het woord « bezoldiging », de in de prejudiciële vraag met elkaar vergeleken categorieën van vennootschappen niet op verschillende wijze worden behandeld.
B.5.3. In het arrest nr. 30/2001 van 1 maart 2001, heeft het Hof echter artikel 32 van het W.I.B. 1992 en het erin vastgestelde attractiebeginsel gedeeltelijk vernietigd, in zoverre het van toepassing is op natuurlijke personen die bezoldigde functies uitoefenen in een handelsvennootschap waarin zij bovendien onbezoldigd een opdracht van bestuurder, zaakvoerder, vereffenaar of gelijksoortige functies uitoefenen.
B.6. Daaruit blijkt, volgens de verwijzende rechter, dat de vennootschap waarvan de zaakvoerders hun mandaat onbezoldigd uitoefenen, maar die hun een bezoldiging van werknemer toekent in de zin van artikel 31 van het W.I.B. 1992, wordt uitgesloten van het verlaagde belastingtarief, zelfs al bereikt die bezoldiging het in het voormelde artikel 215, derde lid, 4°, vereiste bedrag, terwijl de vennootschap die aan haar bedrijfsleiders een bezoldiging van bedrijfsleider toekent in de zin van artikel 32 van het W.I.B. 1992, dat tarief wel geniet.
B.7. Door via artikel 10 van de wet van 28 december 1992 artikel 215 van het W.I.B. 1992 aan te vullen met een derde lid, 4°, heeft de wetgever de fiscale aansporing tot het oprichten van vennootschappen of het omvormen van eenmanszaken in vennootschappen willen afzwakken (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 717/1, pp. 4 en 5). Hij heeft willen vermijden dat door de oprichting van vennootschappen belastingen of socialezekerheidsbijdragen worden ontweken (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 717/5, p. 75). Te dien einde heeft hij een adequate maatregel genomen door te eisen dat de vennootschappen die het verlaagde tarief van de vennootschapsbelasting genieten, aan hun bedrijfsleiders bezoldigingen toekennen van een voldoende hoog bedrag om de betaling mee te brengen van belastingen en socialezekerheidsbijdragen die, ten gevolge van het in vennootschapsvorm onderbrengen van een zelfstandige beroepsactiviteit, verloren gaan.
B.8. De op grond van een arbeidsovereenkomst ontvangen bezoldigingen zijn, naar het voorbeeld van de bezoldigingen van bedrijfsleider, onderworpen aan bedrijfsvoorheffing en sociale bijdragen. De vennootschappen wier bedrijfsleiders hun mandaat onbezoldigd uitoefenen en die hun een bezoldiging betalen op grond van een arbeidsovereenkomst, ontduiken bijgevolg noch de belastingen, noch de sociale bijdragen op de bezoldiging die zij aan hun bedrijfsleiders toekennen. Ten aanzien van de met artikel 215, derde lid, 4°, van het W.I.B. 1992 nagestreefde doelstelling, bevinden zij zich bijgevolg in een situatie die soortgelijk is met die van de vennootschappen die aan hun bedrijfsleiders een bezoldiging van bedrijfsleider toekennen in de zin van artikel 32 van het W.I.B. 1992. Daaruit volgt dat het criterium van onderscheid waarop het verschil in behandeling tussen die beide categorieën van vennootschappen berust, wat betreft het voordeel van het verlaagde belastingtarief, niet relevant is ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstelling.
B.9. In die interpretatie dient de prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.
B.10. Het Hof merkt echter op dat artikel 215, derde lid, 4°, van het W.I.B. 1992 in die zin kan worden geïnterpreteerd dat het woord « bezoldiging », dat op geen andere wijze wordt gekwalificeerd, alle door de bedrijfsleiders ten laste van de vennootschap ontvangen bezoldigingen omvat, ongeacht of het gaat om bezoldigingen van bedrijfsleider in de zin van artikel 32 van het W.I.B. 1992 of om door de bedrijfsleider ontvangen bezoldigingen van werknemer in de zin van artikel 31 van het W.I.B. 1992.
B.11. In die interpretatie sluit de in het geding zijnde bepaling de vennootschappen die aan hun bedrijfsleiders die hun mandaat onbezoldigd uitoefenen, een voldoende bezoldiging van werknemer toekennen op grond van een arbeidsovereenkomst, niet uit van het voordeel van het verlaagde belastingtarief, zodat het in de prejudiciële vraag bedoelde verschil in behandeling verdwijnt.
B.12. In die interpretatie dient de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 215, derde lid, 4°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals het van toepassing is voor de aanslagjaren 2000 en 2001, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, wanneer het erin vervatte woord « bezoldiging » zo wordt geïnterpreteerd dat het uitsluitend de bezoldigingen van bedrijfsleider bedoeld in artikel 32 van datzelfde Wetboek beoogt. - Dezelfde bepaling schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, wanneer het erin vervatte woord « bezoldiging » zo wordt geïnterpreteerd dat het zowel de bezoldigingen bedoeld in artikel 32 als diegene die worden bedoeld in artikel 31 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 beoogt.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 16 februari 2005, door rechter P. Martens, ter vervanging van voorzitter M. Melchior, wettig verhinderd zijnde de uitspraak van dit arrest bij te wonen.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De wnd. voorzitter, P. Martens.