Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 23 maart 2005

Uittreksel uit arrest nr. 35/2005 van 16 februari 2005 Rolnummer 2955 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 20 van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het « handvest » van de sociaal verzekerde, gesteld door het Arbeid Het Arbitragehof, samengesteld uit de rechters M. Bossuyt en P. Martens, waarnemend voorzitters,(...)

bron
arbitragehof
numac
2005200759
pub.
23/03/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 35/2005 van 16 februari 2005 Rolnummer 2955 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 20 van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het « handvest » van de sociaal verzekerde, gesteld door het Arbeidshof te Antwerpen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de rechters M. Bossuyt en P. Martens, waarnemend voorzitters, en de rechters A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van rechter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest van 11 maart 2004 in zake de Belgische Staat tegen R. Billen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 22 maart 2004, heeft het Arbeidshof te Antwerpen de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 20 van de wet van 11 april 1995 tot uitvoering van het Handvest van de Sociaal Verzekerde, van toepassing op de ambtshalve herzieningen van de tegemoetkomingen in het kader van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, indien het in die zin wordt geïnterpreteerd : - dat het recht op verwijlintresten slechts van toepassing is op de sociaal verzekerde rechthebbenden die de toekenning van die tegemoetkoming uitsluitend verkrijgen krachtens een administratieve ambtshalve herziening van de Belgische Staat, Bestuur van de Maatschappelijke Integratie, - met uitsluiting van diegenen die gedwongen zijn in rechte op te treden voor de gerechtelijke instanties en wier tegemoetkomingen zullen worden uitbetaald ter uitvoering van een uitvoerbare gerechtelijke beslissing, waarbij de administratieve beslissing, n.a.v. een ambtshalve herziening wordt tenietgedaan, en een hogere tegemoetkoming wordt toegekend aan de gehandicapten, en waarbij enkel de moratoire intresten verschuldigd zijn met toepassing van artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek, desgevallend de gerechtelijke intresten, en niet de verwijlintresten vanaf de datum van opeisbaarheid die in beginsel in het Handvest van de Sociaal Verzekerde in aanmerking wordt genomen ? 2. Leidt dergelijke interpretatie tot een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in die zin dat artikel 20 van het Handvest van de Sociaal Verzekerde (van toepassing op de toekenning van tegemoetkomingen ingevolge ambtshalve herzieningen) geen verwijlintresten kan opleveren indien aan de gehandicapte krachtens een rechterlijke beslissing een hogere tegemoetkoming wordt toegekend, terwijl een sociaal verzekerde rechthebbende die lijdt aan een beroepsziekte, in dezelfde omstandigheden, wél aanspraak kan maken op deze verwijlintresten gelet op de rechtspraak van het Arbitragehof (arrest 78/2002 van 8 mei 2002) ? » (...) III. In rechte (...) B.1. De twee aan het Hof gestelde prejudiciële vragen betreffen de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van artikel 20 van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het « handvest » van de sociaal verzekerde, toegepast op de tegemoetkomingen die in het kader van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap worden toegekend.

Het verwijzende rechtscollege vraagt het Hof allereerst of artikel 20 van de wet van 11 april 1995 al dan niet bestaanbaar is met het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, wanneer het in die zin wordt geïnterpreteerd dat het recht op interesten van rechtswege waarin die bepaling voorziet slechts van toepassing is op de sociaal verzekerde rechthebbende die de tegemoetkoming aan personen met een handicap verkrijgt krachtens een ambtshalve herziening van zijn situatie door het Bestuur van de Maatschappelijke Integratie van de Belgische Staat, met uitsluiting van diegenen aan wie die tegemoetkoming wordt uitbetaald ter uitvoering van een uitvoerbare rechterlijke beslissing waarbij de ambtshalve administratieve herziening wordt tenietgedaan en waarbij een hogere tegemoetkoming wordt toegekend. In het tweede geval zouden in die interpretatie enkel de verwijlinteresten verschuldigd zijn vanaf de aanmaning tot betaling, met toepassing van artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek, terwijl in het eerste geval de interesten van rechtswege vanaf de datum van de opeisbaarheid van de prestaties verschuldigd zijn.

Het verwijzende rechtscollege vraagt vervolgens de situatie te vergelijken van, enerzijds, de persoon met een handicap wiens tegemoetkoming wordt uitbetaald ter uitvoering van een uitvoerbare rechterlijke beslissing waarbij de ambtshalve administratieve herziening wordt tenietgedaan en waarbij een hogere tegemoetkoming wordt toegekend, die in voormelde interpretatie geen aanspraak zou kunnen maken op de interesten van rechtswege waarin artikel 20 van de wet van 11 april 1995 voorziet, en, anderzijds, een sociaal verzekerde rechthebbende die lijdt aan een beroepsziekte en die, gelet op het arrest nr. 78/2002 van het Hof, in dezelfde omstandigheden wel aanspraak kan maken op die interesten van rechtswege.

B.2. Artikel 20 van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het « handvest » van de sociaal verzekerde bepaalt : « Onverminderd gunstiger wettelijke of reglementaire bepalingen en de bepalingen van de wet van 25 juli 1994 tot wijziging van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten met het oog op een snellere afwerking van de dossiers, brengen de prestaties, enkel voor de rechthebbenden-sociaal verzekerden, van rechtswege interest op vanaf hun opeisbaarheid en ten vroegste vanaf de datum voortvloeiend uit artikel 12. Indien de beslissing tot toekenning genomen werd met een vertraging die te wijten is aan een instelling van sociale zekerheid is de interest evenwel verschuldigd vanaf het verstrijken van de in artikel 10 bedoelde termijn en ten vroegste vanaf de datum waarop de prestatie ingaat. [...] » De in artikel 20 bedoelde beslissing wordt in artikel 2, 8°, van dezelfde wet omschreven als : « de eenzijdige rechtshandeling met individuele strekking die uitgaat van een instelling van sociale zekerheid en die beoogt rechtsgevolgen te hebben voor één of meer sociaal verzekerden ».

Overeenkomstig artikel 2, 1°, e), van dezelfde wet wordt, voor de uitvoering en de toepassing van die wet en van haar uitvoeringsmaatregelen, onder « sociale zekerheid » verstaan : « alle regelingen van het stelsel van sociale bijstand, bestaande uit de tegemoetkomingen aan gehandicapten, het recht op een bestaansminimum, de gewaarborgde gezinsbijslag en het gewaarborgd inkomen voor bejaarden ».

B.3. In de interpretatie van het verwijzende rechtscollege zou artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing zijn wanneer een gerechtelijke procedure wordt gestart omdat, naar aanleiding van een ambtshalve administratieve herziening, het Bestuur van de Maatschappelijke Integratie de tegemoetkoming aan personen met een handicap weigert of slechts gedeeltelijk toekent.

B.4. Artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « Inzake verbintenissen die alleen betrekking hebben op het betalen van een bepaalde geldsom, bestaat de schadevergoeding wegens vertraging in de uitvoering nooit in iets anders dan in de wettelijke interest, behoudens de bij de wet gestelde uitzonderingen.

Die schadevergoeding is verschuldigd zonder dat de schuldeiser enig verlies hoeft te bewijzen.

Zij is verschuldigd te rekenen van de dag der aanmaning tot betaling, behalve ingeval de wet ze van rechtswege doet lopen.

Indien er opzet van de schuldenaar is, kan de schadevergoeding de wettelijke interest te boven gaan. » De aanmaning tot betaling is één van de toepassingsvoorwaarden van artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek. Het is vanaf de dag van die aanmaning dat de verwijlinteresten beginnen te lopen. Uit de rechtspraak van het Hof van Cassatie volgt dat een vordering in rechte als een aanmaning tot betaling in de zin van het voormelde artikel 1153 geldt.

B.5. Aldus zou er een verschil in behandeling bestaan op het vlak van het recht op interesten van rechtswege tussen, enerzijds, de rechthebbende die een tegemoetkoming aan personen met een handicap verkrijgt krachtens een administratieve ambtshalve herziening van het Bestuur van de Maatschappelijke Integratie van de Belgische Staat, en, anderzijds, diegene wiens tegemoetkoming wordt uitbetaald ter uitvoering van een uitvoerbare rechterlijke beslissing waarbij de ambtshalve administratieve herziening wordt tenietgedaan en waarbij een hogere tegemoetkoming wordt toegekend. De verwijlinteresten ten gunste van de tweede zouden immers pas beginnen te lopen vanaf de datum van de gedinginleidende akte, terwijl, wanneer in dat geval artikel 20 van de wet van 11 april 1995 zou worden toegepast, de in die bepaling bedoelde interest van rechtswege zou beginnen te lopen vanaf een vroegere datum dan de datum van de gedinginleidende akte.

B.6. In zijn arrest nr. 78/2002 van 8 mei 2002 heeft het Hof met betrekking tot artikel 20 van de wet van 11 april 1995 als volgt geoordeeld : « B.6.1. Het is in het licht van de doelstellingen van de wetgever [...] niet ter zake dienend de sociaal verzekerde rechthebbenden op verschillende wijze te behandelen naargelang de prestaties hun worden toegekend ter uitvoering van een administratieve beslissing of van een rechterlijke beslissing.

B.6.2. Door ten gunste van de sociaal verzekerden verwijlintresten in te voeren wou de wetgever ' een algemeen en gezond principe ' bevestigen teneinde ' de gerechtigde [te] beschermen tegen de traagheid van de administratieve diensten, zodat die aangespoord wordt de eigen werking te verbeteren ' (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 353/1, p. 7).

B.6.3. Aangezien de verwijlintresten strekken tot het herstel van de schade die wegens de vertraging in de uitvoering van een verbintenis wordt geleden, verantwoordt niets dat de sociaal verzekerde die nadeel heeft van een vergissing van het bestuur, verschillend wordt behandeld ten opzichte van diegene die door vertraging bij het bestuur schade lijdt.

B.7. Uit hetgeen voorafgaat vloeit voort dat artikel 20 van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het ' handvest ' van de sociaal verzekerde, in die zin geïnterpreteerd dat het niet van toepassing is op de sociaal verzekerde rechthebbenden wier prestaties worden uitbetaald ter uitvoering van een uitvoerbare rechterlijke beslissing waarbij de administratieve beslissing tot weigering van erkenning van de verzwaring van de arbeidsongeschiktheid teniet wordt gedaan, niet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. » B.7. Die overwegingen gelden evenzeer wanneer artikel 20 van de wet van 11 april 1995 in die zin wordt geïnterpreteerd dat het niet van toepassing is op de sociaal verzekerde rechthebbende aan wie de tegemoetkoming aan personen met een handicap wordt uitbetaald ter uitvoering van een uitvoerbare rechterlijke beslissing waarbij de ambtshalve administratieve herziening door het Bestuur van de Maatschappelijke Integratie wordt tenietgedaan en waarbij een hogere tegemoetkoming wordt toegekend.

B.8. Het feit dat het te dezen gaat om een ambtshalve administratieve herziening, en niet om een administratieve beslissing in antwoord op een aanvraag van de rechthebbende, leidt niet tot een ander besluit.

Volgens de parlementaire voorbereiding van de wet van 11 april 1995 is « het recht op sociale zekerheid en bijstand [...] een individueel recht waarop men aanspraak kan maken zodra een bepaalde toestand objectief vaststaat » (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 353/1, p. 2).

Bovendien moeten, volgens de wetgever, « de instellingen [...] aangemoedigd worden om, waar het mogelijk is, zelf initiatieven te nemen zonder een verzoek in die zin van de belanghebbenden af te wachten. De instellingen moeten niet alleen de dossiers van de belanghebbenden onderzoeken, ze moeten hen ook zoveel mogelijk op hun rechten wijzen » (ibid., p. 5).

Artikel 10 van de wet van 11 april 1995 bepaalt overigens dat de termijn van vier maanden, binnen welke de instelling van sociale zekerheid beslist, niet alleen aanvangt « na de ontvangst van het verzoek » tot toekenning van een sociale prestatie, maar ook « na het feit dat aanleiding geeft tot het ambtshalve onderzoek ». Zowel in het geval van een toekenning op aanvraag als in het geval van een toekenning na ambtshalve herziening beoogde de wetgever derhalve te vermijden dat de sociale prestatie met vertraging zou worden toegekend.

B.9. Ook het feit dat het volgens de Ministerraad te dezen om sociale bijstand en niet om sociale zekerheid zou gaan, is niet relevant, nu uit het in B.2 aangehaalde artikel 2, 1°, e), van de wet van 11 april 1995 blijkt dat voor de uitvoering en de toepassing van die wet en van haar uitvoeringsmaatregelen onder « sociale zekerheid » alle regelingen van het stelsel van sociale bijstand worden verstaan.

B.10. Uit hetgeen voorafgaat vloeit voort dat artikel 20 van de wet van 11 april 1995, in die zin geïnterpreteerd dat het niet van toepassing zou zijn op de sociaal verzekerde rechthebbende aan wie een tegemoetkoming aan personen met een handicap wordt uitbetaald ter uitvoering van een uitvoerbare rechterlijke beslissing waarbij een ambtshalve administratieve herziening door het Bestuur van de Maatschappelijke Integratie teniet wordt gedaan en waarbij een hogere tegemoetkoming wordt toegekend, niet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.11. Zoals het Hof reeds in zijn voormelde arrest nr. 78/2002 heeft aangegeven, kan evenwel aan artikel 20 van de wet van 11 april 1995 een andere interpretatie worden gegeven. Volgens die interpretatie valt het in artikel 20 vervatte begrip « opeisbaarheid » samen met het ontstaan van het recht, zodat de interesten van rechtswege beginnen te lopen vanaf de datum waarop het recht op de prestaties is ontstaan, dat wil zeggen de datum waarop de prestaties hadden moeten zijn uitbetaald.

In die interpretatie bestaat het in de prejudiciële vragen aangevoerde verschil in behandeling niet : de sociaal verzekerde rechthebbenden kunnen, op dezelfde datum, aanspraak maken op verwijlinteresten op de hun verschuldigde prestaties, ongeacht of die ter uitvoering van een ambtshalve administratieve herziening of van een rechterlijke beslissing worden toegekend.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 20 van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het « handvest » van de sociaal verzekerde schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, wanneer het in die zin wordt geïnterpreteerd dat het niet van toepassing is op de sociaal verzekerde rechthebbende aan wie de tegemoetkoming aan personen met een handicap wordt uitbetaald ter uitvoering van een uitvoerbare rechterlijke beslissing waarbij de ambtshalve administratieve herziening door het Bestuur van de Maatschappelijke Integratie teniet wordt gedaan en waarbij een hogere tegemoetkoming wordt toegekend. - Dezelfde bepaling schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, wanneer zij in die zin wordt geïnterpreteerd dat zij van toepassing is op de sociaal verzekerde rechthebbende aan wie de tegemoetkoming aan personen met een handicap wordt uitbetaald ter uitvoering van een uitvoerbare rechterlijke beslissing waarbij de ambtshalve administratieve herziening door het Bestuur van de Maatschappelijke Integratie teniet wordt gedaan en waarbij een hogere tegemoetkoming wordt toegekend.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 16 februari 2005.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De wnd. voorzitter, M. Bossuyt.

^