gepubliceerd op 23 maart 2005
Uittreksel uit arrest nr. 30/2005 van 9 februari 2005 Rolnummer 2929 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 841, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Luik. Het Arbitragehof, samenge wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 30/2005 van 9 februari 2005 Rolnummer 2929 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 841, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 11 februari 2004 in zake de vennootschap naar Nederlands recht « SARA LEE/DE N.V. » en in aanwezigheid van het openbaar ministerie, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 17 februari 2004, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 841, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het bepaalt dat de rechter die geweigerd heeft zich van de zaak te onthouden, in de kosten wordt verwezen, terwijl enkel de ' partijen ' bij het geding daarin kunnen worden verwezen overeenkomstig artikel 1017 van het Gerechtelijk Wetboek en terwijl de magistraat van wie de wraking wordt gevorderd, vermits hij volgens de lering van het Hof van Cassatie geen ' partij ' bij het geding is, niet dezelfde rechten geniet als gelijk welke andere ' partij ', met name het recht op een volkomen contradictoire rechtspleging ? » (...) III. In rechte (...) B.1. Het Hof van Beroep te Luik vraagt het Hof naar de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 841, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek in zoverre het stelt dat de rechter die geweigerd heeft zich van de zaak te onthouden, in de kosten wordt verwezen terwijl enkel « de partijen » bij het geding daarin kunnen worden verwezen overeenkomstig artikel 1017 van het Gerechtelijk Wetboek en terwijl de magistraat van wie de wraking wordt gevorderd, vermits hij volgens de lering van het Hof van Cassatie geen « partij » bij het geding is, niet dezelfde rechten geniet als gelijk welke andere « partij », met name het recht op een volkomen contradictoire rechtspleging.
B.2.1. De in het geding zijnde bepaling maakt deel uit van de regels inzake de wraking van een rechter, zoals bepaald in de artikelen 828 tot 847 van het Gerechtelijk Wetboek. De vordering tot wraking wordt neergelegd op de griffie van het rechtscollege waartoe de te wraken rechter behoort (artikel 835). Binnen de vierentwintig uur wordt de akte van wraking door de griffier overhandigd aan de gewraakte rechter die ertoe gehouden is om binnen de twee dagen onderaan op die akte een verklaring te stellen luidens welke hij in de wraking berust dan wel weigert zich van de zaak te onthouden, met zijn antwoord op de middelen van wraking (artikel 836).
Erkent de gewraakte rechter de feiten waarop zijn wraking is gegrond, dan wordt hem het bevel gegeven zich van de zaak te onthouden (artikel 841, eerste lid).
Weigert hij zich daarentegen van de zaak te onthouden of bij gebreke van antwoord binnen de drie dagen, dan zendt de griffier de akte van wraking samen met de verklaring van de te wraken rechter, aan het hoofd van het parket van het onmiddellijk hogere gerecht of, wanneer het een lid van het Hof van Cassatie betreft, aan de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie (artikel 838, eerste lid).
Binnen de acht dagen wordt in laatste aanleg uitspraak gedaan over de wraking, nadat de partijen behoorlijk zijn opgeroepen om hun opmerkingen te horen (artikel 838, tweede lid). Indien de wrakende partij geen bewijs door geschrift of geen begin van bewijs levert van de wrakingsgronden, kan de rechtbank de wraking verwerpen op de eenvoudige verklaring van de rechter dan wel een getuigenbewijs bevelen (artikel 839). Daarnaast is een geldboete mogelijk wegens kennelijk onontvankelijk verzoek (artikel 838, derde lid).
B.2.2. Artikel 841 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « Erkent de gewraakte rechter de feiten waarop zijn wraking gegrond is, of worden die feiten bewezen, dan wordt hem bevel gegeven zich van de zaak te onthouden.
Indien de wraking wordt toegestaan, wordt de rechter die geweigerd heeft zich van de zaak te onthouden, verwezen in de kosten. » B.3. De Ministerraad werpt in hoofdorde op dat de prejudiciële vraag geen betrekking heeft op vergelijkbare categorieën en bijgevolg onontvankelijk is.
Verschil en niet-vergelijkbaarheid mogen niet met elkaar worden verward. Ook al bevindt de gewraakte rechter zich in een rechtspositie die fundamenteel verschillend is van partijen in het geding en kan hij in een wrakingsprocedure niet worden beschouwd als een partij in de zin van artikel 1017 van het Gerechtelijk Wetboek, toch verhindert dit niet dat, op vlak van de toewijzing van de gerechtskosten, de procedure tot wraking van een rechter ertoe leidt dat hetzij diegene die de wraking vordert, hetzij de gewraakte rechter tot die kosten kan worden veroordeeld.
De exceptie van de Ministerraad wordt verworpen.
B.4.1. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Dezelfde regels verzetten er zich overigens tegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de aangevochten maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.4.2. Het feit dat de gewraakte rechter in een schriftelijke verklaring weigert om zich van de zaak te onthouden, en antwoordt op de middelen van wraking, maakt van die rechter geen partij in het geding (Cass, 20 januari 1966, Pas. 1966, I, 651). Het arrest dat uitspraak doet over de voorziening in cassatie tegen de afwijzing van een verzoek tot wraking, wordt niet bindend verklaard ten aanzien van die rechter (Cass., 20 januari 1966, Pas. 1966, I, 651; Cass., 12 december 1997, Pas., I, 1427 en Arr. Cass., 1997, 1355). Hetzelfde geldt wanneer het gaat om een voorziening in cassatie tegen de uitspraak die het verzoek tot wraking toestaat (Cass., 4 april 1986, Pas., 1986, I, 945 en Arr. Cass., 1985-1986, 1047).
De rechter heeft dus in de procedure van wraking, waarvan hij het voorwerp is, geen specifiek initiatiefrecht noch verweermiddel, noch is erin voorzien dat hij kan worden gehoord zoals de wrakende partij zelf en de tegenpartijen in het bodemgeschil.
Artikel 841, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat de rechter die ten onrechte heeft geweigerd zich van de zaak te onthouden automatisch in de kosten wordt verwezen. Aldus wordt die rechter behandeld alsof hij een partij was in het geding. Doordat de in het geding zijnde bepaling een rechter en een partij in het geding op dezelfde wijze behandelt, behandelt ze personen die zich in fundamenteel verschillende situaties bevinden op dezelfde wijze. Die identieke behandeling is slechts in overeenstemming met de regels van gelijkheid en niet-discriminatie voor zover er een objectieve en redelijke verantwoording blijkt.
B.4.3. Volgens de Ministerraad zou de in het geding zijnde bepaling een maatregel van behoorlijke rechtsbedeling en goed beheer van de Schatkist zijn. De aangeklaagde identieke behandeling kan echter niet worden verantwoord door die beide doelstellingen. Enerzijds, is het strijdig met het beginsel van onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter om in de loop van de procedure tot wraking een rechter gelijk te stellen met een partij. Anderzijds, kan het goed beheer van de Schatkist niet verantwoorden dat afbreuk wordt gedaan aan een essentiële jurisdictionele waarborg, ook al gaat het bij verwijzing in de kosten slechts om vrij geringe bedragen.
B.5. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 841, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 9 februari 2005.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.