gepubliceerd op 15 maart 2005
Uittreksel uit arrest nr. 48/2005 van 1 maart 2005 Rolnummer 2880 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van het decreet van de Franse Gemeenschap van 12 juni 2003 tot bepaling en organisatie van de deelneming van de studenten Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 48/2005 van 1 maart 2005 Rolnummer 2880 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van het decreet van de Franse Gemeenschap van 12 juni 2003 tot bepaling en organisatie van de deelneming van de studenten aan het leven van de universitaire instellingen en tot instelling van de deelneming van de studenten aan het leven van de gemeenschap, ingesteld door de v.z.w. Facultés universitaires catholiques à Mons (FUCaM) en anderen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 24 december 2003 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 29 december 2003, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 5, 3°, 8, derde lid, laatste zin, 9, 13, 15, 16, 17, 19, eerste en derde lid (partim ), 20, 21, 22, 1°, en 23, eerste lid (partim ), van het decreet van de Franse Gemeenschap van 12 juni 2003 tot bepaling en organisatie van de deelneming van de studenten aan het leven van de universitaire instellingen en tot instelling van de deelneming van de studenten aan het leven van de gemeenschap (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 10 juli 2003) door de v.z.w. « Facultés universitaires catholiques » à Mons, met zetel te 7000 Bergen, chaussée de Binche 151, de v.z.w. « Facultés universitaires Notre-Dame de la Paix », met zetel te 5000 Namen, rue de Bruxelles 61, de v.z.w. « Facultés universitaires Saint-Louis », met zetel te 1000 Brussel, Kruidtuinlaan 43, en de « Université catholique de Louvain », met zetel te 1348 Louvain-la-Neuve, place de l'Université 1B. (...) II. In rechte (...) Wat het aangevochten decreet betreft B.1. Het beroep tot vernietiging is in hoofdorde gericht tegen artikel 9 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 12 juni 2003 tot bepaling en organisatie van de deelneming van de studenten aan het leven van de universitaire instellingen en tot instelling van de deelneming van de studenten aan het leven van de gemeenschap. Het beroep is eveneens gericht tegen de artikelen 5, 3°, 8, derde lid, laatste zin, 13, 15, 16, 17, 19, eerste lid, alsook het cijfer 9 in artikel 19, derde lid, de artikelen 20, 21, 22, 1°, en de woorden « of, desgevallend, de studenten verkozen voor de organen bedoeld bij artikel 9 » in artikel 23, eerste lid, van het hetzelfde decreet, in zoverre zij regels bevatten voor de toepassing van het in artikel 9 vervatte beginsel.
B.2. Het voormelde artikel 9 bepaalt : « Vertegenwoordigers van de studenten zijn stemgerechtigde leden, naar rata van minstens 20 % van de samenstelling van de organen die samengesteld zijn binnen iedere universitaire instelling, die bevoegd zijn voor : 1° het benoemen van het administratief personeel, alsook het gespecialiseerd personeel, het meesters-, vak- en dienstpersoneel;2° het vastleggen en goedkeuren van de begrotingen en de rekeningen van de universitaire instelling;3° het beslissen, binnen de perken van de budgettaire kredieten, over onderhoudswerken voor de gebouwen die tot de instelling behoren en het laten uitvoeren ervan binnen de door de wetgeving bepaalde voorwaarden;4° het beschikken over en bestemmen van de kredieten toegewezen aan de inrichting, binnen de voorwaarden bepaald door de wetten, decreten en besluiten;5° het beslissen over de cursussen, werkzaamheden en praktische oefeningen inzake onderwijs, overeenkomstig de wettelijke bepalingen;6° het bepalen van de interne procedure en de nadere regels voor de externe procedure tot evaluatie van het onderwijs en de werking van de inrichting;7° het benoemen van de leden van het wetenschappelijk personeel.» B.3.1. Het doel van het bestreden decreet is tweevoudig. In de eerste plaats bepaalt en organiseert het decreet de participatie van de studenten in de universitaire instellingen (titel I). Vervolgens wordt de participatie van de studenten op gemeenschapsniveau ingevoerd (titel II).
B.3.2. De in titel I van het decreet behandelde aangelegenheid was vóór de goedkeuring van het aangevochten decreet geregeld bij de artikelen 1 tot 3 van het decreet van 31 mei 1999 houdende sommige hervormingen in het hoger onderwijs. Bij artikel 1 van dat decreet werden de minimale verplichtingen vastgelegd voor de universitaire instellingen, zonder dat echter het aandeel van de vertegenwoordiging van de studenten werd gepreciseerd. Er werd bepaald dat in de universitaire instellingen ingericht of gesubsidieerd door de Franse Gemeenschap er ten minste één orgaan bestaat waarin vertegenwoordigers van de studenten zitting hebben.
B.3.3. Blijkens de parlementaire voorbereiding van het bestreden decreet was « het noodzakelijk de organisatie van de studentenparticipatie te voltooien door een aantal waarborgen vast te leggen met betrekking tot de participatie van de studenten van de universiteiten : waarborgen met betrekking tot de werkelijke participatie bij het beheer van hun instelling, waarborgen wat hun vertegenwoordiging en raadpleging op gemeenschapsniveau betreft, waarborgen met betrekking tot de middelen om die rechten uit te oefenen » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2002-2003, nr. 406-1, p. 2).
Om die doelstellingen te bereiken, heeft het decreet in artikel 9 bepaald dat de studenten naar rata van minstens 20 pct. en met beslissende stem vertegenwoordigd moeten zijn in de organen van elk van de door de Franse Gemeenschap gesubsidieerde of ingerichte universitaire instellingen, die beslissingsbevoegdheid hebben voor de zeven aangelegenheden die in artikel 9 limitatief zijn opgesomd.
In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat die voorwaarden van participatie van de studenten « enerzijds, een democratisch beginsel vormen en, anderzijds, een bijkomende troef voor een evenwichtig beheer van de universitaire instellingen ». Tevens werd ernaar gestreefd de reeds bij wet bepaalde participatie van de studenten tot alle onderwijsnetten uit te breiden, met toepassing van het grondwettelijke gelijkheidsbeginsel (artikel 24, § 4), dat een identieke behandeling vereist van de studenten van alle universitaire instellingen (ibid., p. 3).
Wat de draagwijdte van het beroep betreft B.4.1. Het beroep van de verzoekende partijen is volgens de tussenkomende partij, de v.z.w. « Fédération des étudiants francophones », slechts ontvankelijk in zoverre de bestreden bepalingen betrekking hebben op de vrije universiteiten.
B.4.2. De verzoekende partijen, die zich beroepen op hun hoedanigheid van « vrije universitaire instellingen » om hun belang bij het beroep aan te tonen, kunnen slechts de vernietiging van de door hen bestreden bepalingen vorderen voor zover die van toepassing zijn op de niet door de Franse Gemeenschap ingerichte universiteiten.
Het beroep tot vernietiging dient derhalve te worden beperkt tot de in B.1 vermelde bepalingen in zoverre ze betrekking hebben op de vrije universiteiten.
Ten gronde B.5.1. Het enige middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 24, § 1, en 27 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met artikel 22 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
B.5.2. De verzoekende partijen verwijten de bestreden bepalingen van het decreet op onevenredige wijze afbreuk te doen aan de vrijheid van onderwijs, zoals die is gewaarborgd bij artikel 24, § 1, van de Grondwet. Zij voeren meer bepaald aan dat de verplichting, voor de gesubsidieerde vrije universiteiten, om de studenten, naar rata van minstens 20 pct. en met beslissende stem, zitting te laten nemen in de organen die binnen hun respectieve instellingen zijn samengesteld en die ermee belast zijn beslissingen te nemen met betrekking tot onder meer de benoeming van het administratief en wetenschappelijk personeel, de colleges en pedagogische opties of de begroting, afbreuk doet aan de vrijheid om zich te organiseren, die hun is toegekend bij artikel 24, § 1, van de Grondwet, en aan hun vrijheid van vereniging gewaarborgd bij artikel 27 van de Grondwet.
B.6. De in artikel 24, § 1, van de Grondwet bedoelde onderwijsvrijheid impliceert onder meer het vermogen voor privé-personen om, zonder voorafgaande toestemming en onder voorbehoud van de eerbiediging van de fundamentele rechten en vrijheden, naar eigen inzicht onderwijs in te richten en te laten verstrekken, zowel naar de vorm als naar de inhoud van het onderwijs.
B.7. De actieve vrijheid van onderwijs, gewaarborgd door artikel 24, § 1, van de Grondwet, kan individueel of collectief worden uitgeoefend.
De toenemende complexiteit van de organisatie van het onderwijs heeft evenwel tot gevolg dat de actieve vrijheid van onderwijs vrijwel uitsluitend collectief wordt uitgeoefend, gebruik makend van de vrijheid van vereniging.
B.8. Wanneer de vrijheid van vereniging wordt aangewend om de uitoefening van een andere vrijheid te verzekeren, krijgt zij een bijzondere dimensie die de bijzondere aandacht vergt van de grondwettelijke rechter.
B.9. De door de Grondwet gewaarborgde vrijheid van onderwijs onderstelt, wil zij niet theoretisch zijn, dat de inrichtende machten die niet rechtstreeks afhangen van de gemeenschap, onder bepaalde voorwaarden, zoals vereisten van algemeen belang, aanspraak kunnen maken op subsidiëring vanwege de gemeenschap. In die mate kan de vrijheid van onderwijs bijgevolg aan grenzen gebonden zijn en verzet zij er zich niet tegen dat de decreetgever voorwaarden van financiering of subsidiëring oplegt die de uitoefening van die vrijheid beperken, voor zover niet wezenlijk afbreuk wordt gedaan aan die vrijheid, noch aan overige rechten en vrijheden zoals te dezen de vrijheid van vereniging.
B.10. Ook artikel 27 van de Grondwet, dat het recht erkent om zich te verenigen, alsook het recht om zich niet te verenigen, en verbiedt dat recht aan preventieve maatregelen te onderwerpen, belet de wetgever niet te voorzien in werkings- en toezichtsmodaliteiten, wanneer de vereniging overheidssubsidies ontvangt.
B.11. Wanneer een verdragsbepaling die België bindt, een draagwijdte heeft die analoog is aan die van een aangevoerde grondwetsbepaling, vormen de waarborgen vervat in die verdragsbepaling een onlosmakelijk geheel met de waarborgen die in de betrokken grondwetsbepaling zijn opgenomen.
Om de draagwijdte van de vrijheid van vereniging, gewaarborgd door artikel 27 van de Grondwet, te bepalen, dient derhalve ook rekening te worden gehouden met onder meer artikel 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Luidens die bepaling kan de uitoefening van de vrijheid van vereniging « aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die welke bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving nodig zijn in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ».
B.12. Door te bepalen dat de studenten met beslissende stem naar rata van minstens 20 pct. vertegenwoordigd moeten zijn in de beslissingsorganen van elk van de universitaire instellingen die door de Franse Gemeenschap worden gesubsidieerd, legt de bestreden bepaling verplichtingen op betreffende de samenstelling van die beslissingsorganen.
De verplichte deelname van studenten aan de samenstelling van die beslissingsorganen is bovendien van dien aard dat het besluitvormingsproces zelf binnen de vereniging die universitair onderwijs inricht, wordt beïnvloed.
Door erin te voorzien dat de studenten deel uitmaken van beslissingsorganen en hen aldus ertoe in staat te stellen het beleid van de vereniging te beïnvloeden, vormt de bestreden bepaling een inmenging in de vrijheid van vereniging van de vrije onderwijsinstellingen die universitair onderwijs inrichten.
Er dient te worden nagegaan of een dergelijke maatregel pertinent en niet onevenredig is ten aanzien van de door de decreetgever nagestreefde doelstelling.
B.13. Uit de in B.3.3 vermelde parlementaire voorbereiding blijkt dat ernaar werd gestreefd de participatie van de studenten tot alle onderwijsnetten uit te breiden, met toepassing van het grondwettelijke gelijkheidsbeginsel.
Artikel 24, § 4, van de Grondwet, dat het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie in onderwijsaangelegenheden bevestigt, kan evenwel niet worden aangevoerd om de inmenging in de vrijheid van vereniging te verantwoorden. Die bepaling legt de decreetgever immers de verplichting op rekening te houden met objectieve verschillen, waaronder de eigen karakteristieken van iedere inrichtende macht, die een aangepaste behandeling verantwoorden.
Daaruit volgt dat de gelijke behandeling van verschillende universiteiten, inzake studentenparticipatie, de decreetgever tot een verantwoording noopt. Die verantwoording valt samen met de verantwoording die voor de inmenging in de vrijheid van vereniging is vereist.
B.14. Uit dezelfde parlementaire voorbereiding blijkt tevens dat het noodzakelijk werd geacht de participatie van de studenten bij het beheer van de universiteiten te versterken. De inmenging in de vrijheid van vereniging beoogt aldus in de eerste plaats de rechten van de studenten te beschermen.
De decreetgever vermocht te oordelen dat die doelstelling enkel zou kunnen worden bereikt indien een minimale vertegenwoordiging van de studenten gewaarborgd zou zijn en indien zij zitting zouden hebben als stemgerechtigd lid. Zulk een vereiste is pertinent ten aanzien van het nagestreefde doel, maar dreigt neer te komen op een onredelijke of onevenredige inmenging in de organisatie en de werking van de gesubsidieerde universitaire instellingen indien daarbij een buitensporige vertegenwoordiging wordt opgelegd. Dit geldt in het bijzonder voor aangelegenheden die bepalend zijn voor het globale beleid van een universitaire instelling, dat betrekking heeft op de belangen van alle geledingen van die instelling.
B.15. De aanwezigheid van stemgerechtigde studenten is niet verplicht binnen elke inrichtende macht, maar alleen in de « organen die samengesteld zijn binnen iedere universitaire instelling », die bevoegd zijn voor het nemen van de in artikel 9 van het decreet opgesomde beslissingen.
In de veronderstelling dat, in sommige universiteiten, zoals die thans zijn ingericht, het voor het nemen van die beslissingen bevoegde orgaan samenvalt met het orgaan waardoor de inrichtende macht wordt uitgeoefend, volgt hieruit niet dat de studenten kunnen deelnemen aan de daarin genomen beslissingen die het godsdienstige of levensbeschouwelijke karakter van het onderwijs of het pedagogische project van de instelling betreffen : de participatie van de studenten is alleen vereist voor de zeven aangelegenheden die in artikel 9 zijn opgesomd. Die aangelegenheden raken niet aan de vrijheid om een onderwijsinstelling op te richten, verhinderen niet dat de inrichtende machten vrij het godsdienstige of levensbeschouwelijke karakter van hun onderwijsaanbod of hun pedagogisch project vaststellen of de strekking ervan bepalen.
In zoverre sommige van de in artikel 9 opgesomde aangelegenheden indirect zouden kunnen raken aan de ene of de andere van die vrijheden, kunnen de studenten, op grond van het decreet, niet op onevenredige wijze ingrijpen in de organisatie en de werking van de gesubsidieerde instellingen waaraan zij college lopen, aangezien het gewicht van hun stem, in de veronderstelling dat die unaniem is, slechts 20 pct. bedraagt en de universiteiten de vrijheid behouden om de overige 80 pct. te verdelen zoals zij het willen.
B.16. Het middel is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof, onder voorbehoud van de in B.15 vermelde interpretatie, verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 1 maart 2005.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.