gepubliceerd op 10 maart 2005
Uittreksel uit arrest nr. 23/2005 van 26 januari 2005 Rolnummer 2956 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 51 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, gesteld door de Rechtbank van Koophandel te Gent. Het Arbitragehof samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. (...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 23/2005 van 26 januari 2005 Rolnummer 2956 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 51 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, gesteld door de Rechtbank van Koophandel te Gent.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 26 februari 2004 in zake de n.v. Buwacom, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 23 maart 2004, heeft de Rechtbank van Koophandel te Gent de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 51 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het de curatoren de verplichting oplegt, onder sanctie van de aanrekening van verwijlintresten, om de gelden afkomstig van verkopen en inning van vorderingen te storten bij de Deposito- en Consignatiekas, daar waar andere personen die geroepen zijn om gelden van derden te beheren als een goed huisvader, zoals de notarissen (onder andere artikel 34 van de wet van 6 [lees : 16] maart 1803), de voogden van minderjarigen (artikel 407, § 1, 4°, van het Burgerlijk Wetboek), de voogden van in staat van verlengde minderjarigheid verklaarde personen (artikel 487octies van het Burgerlijk Wetboek), de voorlopige bewindvoerders (artikel 488bis, f, van het Burgerlijk Wetboek) de voogden van onbekwaamverklaarden (artikel 489 van het Burgerlijk Wetboek) en de schuldbemiddelaars (artikelen 1675/2 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek), deze verplichting niet hebben en kunnen kiezen voor het beheer van de hun toevertrouwde gelden tussen de Deposito- en Consignatiekas - waar nochtans specifieke intrestvoeten voorzien zijn voor gelden van minderjarigen, onbekwaamverklaarden en krankzinnigen, onderscheiden van de intrestvoet inzake faillissementsgelden - en een kredietinstelling in de zin van de wet van 22 maart 1993 ? » 2.« Schendt artikel 51 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het aan de curatoren een meer dan louter indemniserende vergoedingsplicht oplegt, terwijl de vergoedingsplicht die op andere burgers rust daarentegen wel louter indemniserend van aard is ? » (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 51 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals van toepassing op het geschil voor de verwijzende rechter, bepaalde : « Alle schuldvorderingen of geldsommen die aan de gefailleerde verschuldigd zijn, worden door de curators opgespoord en tegen kwijting geïnd.
De gelden afkomstig van verkopingen en invorderingen door de curators gedaan, worden binnen acht dagen na ontvangst in de Deposito- en Consignatiekas gestort. De rechter-commissaris kan evenwel op verzoekschrift de curators machtigen een beperkt bedrag op een bankrekening te bewaren, dienstig voor de lopende verrichtingen. In de beschikking bepaalt de rechter-commissaris het maximumbedrag dat de curators op die rekening mogen bewaren.
Bij nalatigheid zijn de curators interest zoals in handelszaken verschuldigd voor de sommen die zij niet hebben gestort, onverminderd de toepassing van artikel 31. » B.1.2. Dezelfde bepaling, zoals vervangen bij de wet van 4 september 2002, bepaalt : « Alle schuldvorderingen of geldsommen die aan de gefailleerde verschuldigd zijn, worden door de curators opgespoord en tegen kwijting geïnd.
De gelden afkomstig van verkopingen en invorderingen door de curators gedaan, worden binnen een maand na ontvangst aan de Deposito- en Consignatiekas gestort. De curator kan een beperkt bedrag op een per faillissement geïndividualiseerde bankrekening bewaren, dienstig voor de lopende verrichtingen, onder toezicht van de rechter-commissaris die daarvan het maximumbedrag bepaalt.
Bij nalatigheid zijn de curators verwijlintresten, gelijk aan de wettelijke intrest, verschuldigd voor de sommen die zij niet hebben gestort, onverminderd toepassing van artikel 31. » Die wetswijziging heeft geen invloed op de draagwijdte van de prejudiciële vragen.
Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.2. De verwijzende rechter wenst in de eerste plaats van het Hof te vernemen of de voormelde bepaling de grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie schendt doordat zij de curatoren verplicht om de gelden afkomstig van de verkopingen en invorderingen te storten bij de Deposito- en Consignatiekas, terwijl andere personen die gelden van derden beheren, zoals notarissen, voogden van minderjarigen of in staat van verlengde minderjarigheid verklaarde personen, voorlopige bewindvoerders, voogden van onbekwaamverklaarden en schuldbemiddelaars, de keuze hebben tussen de Deposito- en Consignatiekas en een kredietinstelling in de zin van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen.
B.3. De in het bodemgeschil betrokken curator verzoekt het Hof ook bepaalde artikelen van het E.G.-Verdrag in zijn onderzoek te betrekken omdat de in het geding zijnde bepaling een monopoliepositie zou doen ontstaan en het vrij verkeer van diensten en de vrijheid van vestiging zou belemmeren.
De partijen vermogen evenwel de draagwijdte van de prejudiciële vraag niet te wijzigen of uit te breiden.
B.4. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.5.1. De Ministerraad werpt op dat de situatie van de curatoren niet kan worden vergeleken met de situatie van de andere in de prejudiciële vraag vermelde personen die gelden van derden beheren.
B.5.2. De bewering volgens welke de situaties niet voldoende vergelijkbaar zijn kan niet ertoe strekken dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet worden toegepast. Zij kan enkel tot gevolg hebben dat de bewijsvoering van een bestaanbaarheid met die bepalingen wordt ingekort wanneer de situaties dermate verschillend zijn dat het onmiddellijk duidelijk is dat geen vaststelling van discriminatie zou kunnen voortvloeien uit de nauwgezette vergelijking ervan.
B.5.3. Bij het vonnis van faillietverklaring benoemt de rechtbank van koophandel onder haar leden een rechter-commissaris en stelt zij één of meer curatoren aan. De opdracht van de curator bestaat onder meer erin het actief van de gefailleerde te gelde te maken en de opbrengst daarvan onder de schuldeisers te verdelen. De curator is een gerechtelijk lasthebber die de bij de wet bepaalde machten uitoefent in het belang zowel van de gezamenlijke schuldeisers als van de gefailleerde. Hij dient het faillissement als een goed huisvader te beheren, onder toezicht van de rechter-commissaris.
B.5.4. Uit de parlementaire voorbereiding van de in B.1.1 en B.1.2 geciteerde wetten blijkt dat de wetgever, zowel in 1997 als in 2002, de verplichting heeft onderzocht die aan de curator wordt opgelegd om de faillissementsgelden aan de Deposito- en Consignatiekas te storten, dat hij de gunstige en ongunstige argumenten heeft afgewogen, die nu eens waren afgeleid uit bijzondere belangen, dan weer uit het algemeen belang en die alle het voorwerp hebben uitgemaakt van besprekingen, opmerkingen en amendementen (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/1, pp. 26 en 27; nr. 631/4, pp. 9 en 10; nr. 631/8, p. 4; Parl. St., Kamer, 1994-1995, nr. 631/13, pp. 67, 76, 110, 119, 122, 144 en 276;
Parl. St., Kamer, 1995-1996, nr. 330/7, pp. 11 en 12; nr. 330/10, pp. 4 en 5; nr. 330/23, p. 4; nr. 330/24, p. 14; Parl. St., Kamer, 1995-1996, nr. 329/17, pp. 145 en 146; Parl. St., Senaat, 1996-1997, nr. 1-498/11, pp. 130 tot 133, 221 en 222; nr. 1-499/4, pp. 6 en 7; nr. 1-499/5, pp. 13 en 14; nr. 1-499/8, p. 3). Hij heeft ervoor gekozen die verplichting te handhaven, waarbij tegelijk de mogelijkheid voor de curator om de voor de financiering van de lopende verrichtingen vereiste bedragen op een geïndividualiseerde bankrekening te bewaren, is versoepeld (Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-1132/003, pp. 4 en 5; DOC 50-1132/008, pp. 14 en 15; DOC 50-1132/010, p. 9; DOC 50-1132/013, pp. 68 tot 81, 141 en 146).
B.5.5. Wanneer de wetgever, in het bijzonder in een aangelegenheid die uiteenlopende economische belangen betreft, tweemaal de oplossing heeft gekozen die hij het meest gunstig heeft geacht voor het algemeen belang en voor dat van de schuldeisers in het bijzonder, zou het Hof die keuze alleen kunnen afkeuren wanneer die op kennelijk onevenredige wijze afbreuk zou doen aan de belangen van een categorie van personen.
B.5.6. Gelet op de in het geding zijnde belangen, kan de keuze van de wetgever om de gelden afkomstig van verkopingen en invorderingen bij de Deposito- en Consignatiekas te doen storten niet als klaarblijkelijk onredelijk worden beschouwd, onder meer rekening ermee houdende dat de gestorte gelden er een staatswaarborg genieten.
Weliswaar zou de wetgever de opdracht van de curatoren kunnen vereenvoudigen indien zij de ontvangen gelden op een geïndividualiseerde bankrekening zouden kunnen storten, doch hij vermag, in het kader van de doelstelling van de faillissementswetgeving, die in essentie ertoe strekt een billijk evenwicht tot stand te brengen tussen de belangen van de schuldenaar en de belangen van de schuldeisers, dat belang van de curatoren ondergeschikt te achten aan de andere in het geding zijnde belangen.
B.5.7. De curator oefent immers een wettelijke opdracht uit waarvan de gevolgen voor de situatie van de gefailleerde, voor die van de schuldeisers, voor de werkgelegenheid en voor de algemene economie vaak van dien omvang zijn dat zij niet in alle opzichten kan worden vergeleken met die welke is toevertrouwd aan de in de prejudiciële vraag genoemde categorieën van personen. De curator is, door artikel 51 van de faillissementswet, duidelijk op de hoogte van de verplichting die op hem rust en van de maatregel die de niet-naleving ervan bestraft.
B.5.8. Daaruit blijkt dat artikel 51 van de faillissementswet niet los kan worden gezien van de regeling waarvan het deel uitmaakt, en dat het verschil in behandeling tussen de curatoren en de andere in de prejudiciële vraag vermelde personen, zonder dat die categorieën nauwgezet dienen te worden vergeleken, op een objectief en pertinent criterium berust.
Nu de in het geding zijnde bepaling de curator toestaat - zij het, vóór de wetswijziging van 4 september 2002, slechts na uitdrukkelijke machtiging door de rechter-commissaris - een beperkt bedrag op een per faillissement geïndividualiseerde bankrekening te bewaren, dienstig voor de lopende verrichtingen, onder toezicht van de rechter-commissaris die daarvan het maximumbedrag bepaalt, kan zij niet worden geacht onevenredige gevolgen te sorteren.
B.6. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.7. De verwijzende rechter wenst in de tweede plaats van het Hof te vernemen of de in het geding zijnde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat zij de curatoren « een meer dan louter indemniserende vergoedingsplicht oplegt, terwijl de vergoedingsplicht die op andere burgers rust daarentegen wel louter indemniserend van aard is ».
B.8. Met de « meer dan louter indemniserende vergoedingsplicht » refereert de rechter aan de verplichting van de curatoren, krachtens de in het geding zijnde bepaling, tot het betalen van verwijlintresten, gelijk aan de wettelijke intrest, op de sommen die zij niet of niet tijdig hebben gestort bij de Deposito- en Consignatiekas. Met de « louter indemniserende vergoedingsplicht » verwijst de rechter naar de gemeenrechtelijke - contractuele of buitencontractuele - vergoedingsplicht die zich maximaal zou uitstrekken tot de vergoeding van de daadwerkelijk geleden schade of het daadwerkelijk geleden verlies en de gederfde winst.
B.9. De verplichting tot het betalen van de wettelijke intrest beoogt de curatoren aan te zetten tot het naleven van de verplichting de gelden afkomstig van de verkopingen en invorderingen te storten bij de Deposito- en Consignatiekas. Het behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever een sanctie te verbinden aan de niet-naleving van een verplichting die hij oplegt. Zonder dat de situatie van de curatoren nauwgezet moet worden vergeleken met die van de andere burgers, kan de ontradende aard van de maatregel het voorgelegde verschil in behandeling verantwoorden. Bovendien kan de verplichting tot het betalen van de wettelijke intrest niet als een kennelijk onevenredige sanctie worden beschouwd.
B.10. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 51 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 26 januari 2005.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.