Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 11 maart 2005

Uittreksel uit arrest nr. 22/2005 van 26 januari 2005 Rolnummer 2951 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 8, zesde lid, 3°, van het Wetboek der successierechten, ingevoegd bij artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 12 van 1 Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2005200716
pub.
11/03/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 22/2005 van 26 januari 2005 Rolnummer 2951 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 8, zesde lid, 3°, van het Wetboek der successierechten, ingevoegd bij artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 12 van 18 april 1967 en gewijzigd bij de wetten van 30 december 1988 en 22 december 1989, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Aarlen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 17 maart 2004 in zake M. Vermaelen en anderen tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 19 maart 2004, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Aarlen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 8, zesde lid, 3°, van het Wetboek der successierechten, dat in dat Wetboek is ingevoegd bij artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 12 van 18 april 1967 dat aan de Koning bepaalde bijzondere machten toekent, en gewijzigd is bij artikel 195 van de wet van 30 december 1988 en bij artikel 214 van de wet van 22 december 1989, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het enkel de groepsverzekeringscontracten gesloten ten voordele van de loontrekkenden van een onderneming beoogt, met uitsluiting van de contracten gesloten ten voordele van de bedrijfsleiders ? » (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepaling B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 8, zesde lid, 3°, van het Wetboek der successierechten, vervangen bij artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 12 van 18 april 1967 tot wijziging van het Wetboek der successierechten, van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten en van het Wetboek der zegelrechten. De eerste vijf leden van dat artikel 8 bepalen dat verschillende sommen, renten of waarden die een persoon geroepen is kosteloos te ontvangen op grond van een door de overledene gesloten contract, worden geacht als legaat te zijn verkregen en dat zij bijgevolg aan successierechten zijn onderworpen.

Het zesde lid van dat artikel bepaalt dat het niet van toepassing is : « [...] 3° op de renten en kapitalen die door tussenkomst van de werkgever van de overledene werden gevestigd ten behoeve van de overlevende echtgenoot van de overledene of, bij gebreke, ten behoeve van zijn kinderen die de leeftijd van eenentwintig jaar niet hebben bereikt, tot uitvoering hetzij van een groepsverzekeringscontract onderschreven ingevolge een bindend reglement van de onderneming en beantwoordende aan de voorwaarden gesteld door de reglementering betreffende de controle van zulke contracten, hetzij van het bindend reglement van een voorzorgsfonds opgericht ten behoeve van het personeel van de onderneming; [...] ».

Ten aanzien van de bevoegdheid van het Hof B.2.1. Het koninklijk besluit nr. 12 van 18 april 1967, genomen krachtens de wet van 31 maart 1967 « tot toekenning van bepaalde machten aan de Koning ten einde de economische heropleving, de bespoediging van de regionale reconversie en de stabilisatie van het begrotingsevenwicht te verzekeren », is niet bij wet bekrachtigd. De wetgever heeft evenwel de in het geding zijnde bepaling tweemaal gewijzigd : enerzijds, bij artikel 195 van de programmawet van 30 december 1988, waarbij de woorden « de weduwe van de overledene » zijn vervangen door de woorden « de overlevende echtgenoot van de overledene », en, anderzijds, bij artikel 214 van de wet van 22 december 1989 houdende fiscale bepalingen, waarbij de woorden « minderjarige kinderen » zijn vervangen door de woorden « kinderen die de leeftijd van eenentwintig jaar niet hebben bereikt ».

B.2.2. Door het voordeel van de vrijstellingsmaatregel waarin de in het geding zijnde bepaling voorziet, uit te breiden tot de overlevende echtgenoot, ongeacht diens geslacht, heeft de wet van 30 december 1988 een bepaling op de weduwnaars van toepassing gemaakt die tot dan toe alleen op de weduwen van toepassing was.

B.2.3. Door het voordeel van de vrijstelling te behouden voor de kinderen van de overledene die de leeftijd van eenentwintig jaar niet hebben bereikt, heeft de wet van 22 december 1989 belet dat hun dat voordeel zou worden ontzegd door de werking van de wet van 19 januari 1990 die de leeftijd van de wettelijke meerderjarigheid tot achttien jaar verlaagt.

B.2.4. Hoewel die wijzigingen zijn ingegeven door de zorg om, wat de ene betreft, rekening te houden met de nieuwe leeftijd van de wettelijke meerderjarigheid en, wat de andere betreft, de in het geding zijnde bepaling in overeenstemming te brengen met « de gelijkheid tussen man en vrouw inzake pensioenen » (Parl. St., Kamer, 1988-1989, nr. 609/1, p. 98), hebben zij het toepassingsgebied van die bepaling niettemin grondig beïnvloed.

B.2.5. Dergelijke wijzigingen beperken zich niet tot een louter vormelijke aanpassing van een fiscale bepaling aan andere bepalingen.

Zij houden in dat de wetgever zich, om die te behouden of die uit te breiden, de normatieve inhoud van het 3° van artikel 8, zesde lid, van het Wetboek der successierechten heeft toegeëigend. Die bepaling dient derhalve te worden beschouwd als een « wet » in de zin van artikel 26, § 1, 3°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

B.2.6. Het Hof is bevoegd om van de prejudiciële vraag kennis te nemen.

Ten gronde B.3. Artikel 8 van het Wetboek der successierechten roept een fictie in het leven volgens welke de sommen, renten of waarden die een persoon geroepen is kosteloos te ontvangen, bij het overlijden van de overledene, ingevolge een contract dat een door de overledene of door een derde ten behoeve van de verkrijger gemaakt beding bevat, worden geacht als legaat te zijn verkregen, en derhalve deel uitmaken van het actief van de nalatenschap. Op die sommen zijn bijgevolg rechten verschuldigd.

Luidens het zesde lid van die bepaling is zij niet van toepassing op sommige sommen, renten en kapitalen, waaronder de kapitalen en renten gevestigd door toedoen van de werkgever van de overledene ten behoeve van diens echtgenoot of kinderen ingevolge een bindend reglement van de onderneming.

B.4. De in het geding zijnde bepaling voert dus een onderscheid in tussen de erfgenamen van de werknemers, die de vrijstelling genieten, en de erfgenamen van de bedrijfsleiders die niet het statuut van werknemer hebben, die de vrijstelling niet genieten.

B.5. Het verslag aan de Koning betreffende het koninklijk besluit nr. 12 van 18 april 1967 verklaart de uitsluiting van de erfgenamen van de bedrijfsleiders die niet het statuut van werknemer hebben, van de vrijstelling van de rechten als volgt : « Er werd [...] vastgesteld dat sommige familievennootschappen levensverzekeringen afsluiten, soms voor grote bedragen, ten bate van de vennoten-zaakvoerders, die practisch enige eigenaars zijn van de onderneming of nog dat andere vennootschappen belangrijke levensverzekeringen afsluiten, op het leven van de leden van het hoger kaderpersoneel ten bate van de weduwen, kinderen of andere familieleden van die personen. Alhoewel de premies in die gevallen betaald worden door de vennootschap, is het in werkelijkheid de persoon, op wiens leven de verzekering afgesloten wordt, die economisch de premies afdraagt.

Omwille van de verdelende rechtvaardigheid dienen al de hierboven uiteengezette situaties, die economisch gelijkstaan met die welke thans door artikel 8 van het Wetboek der successierechten voorzien zijn, onder de toepassing van dat artikel te worden gebracht. » (koninklijk besluit nr. 12 van 18 april 1967 tot wijziging van het Wetboek der successierechten, van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten en van het Wetboek der zegelrechten, Verslag aan de Koning, Belgisch Staatsblad , 20 april 1967) B.6. Gelet op het fiscaal doel van de wetgever is het niet onredelijk dat hij op de sommen betaald krachtens een verzekering waarvan de premies zijn betaald met fondsen die rechtstreeks of indirect tot het vermogen van de overledene behoren, successierechten heft en dat hij de sommen betaald krachtens een verzekering waarvan de premies zijn betaald door een derde, te dezen de werkgever van de overledene, die daartoe door het reglement van de onderneming is verplicht, van dezelfde rechten vrijstelt.

De bedrijfsleider die niet het statuut van werknemer heeft, bevindt zich immers ten aanzien van de onderneming, de beslissingen die zij neemt en het kapitaal waarover zij beschikt, in een situatie die verschilt van die van de werknemer van de onderneming. In tegenstelling tot de bedrijfsleider die een statuut van zelfstandige heeft, beschikt de werknemer in de regel over geen enkele bevoegdheid om deel te nemen aan de beslissingen waarvoor de werkgever renten en kapitalen vormt ten behoeve van de werknemer of diens erfgenamen.

Vanuit dat oogpunt vertonen de renten en kapitalen verkregen bij zijn overlijden door zijn echtgenoot of zijn kinderen geen analogie met de sommen die, op grond van artikel 8 van het Wetboek der successierechten, worden geacht als legaat te zijn verkregen.

B.7. Het verschil in behandeling berust derhalve op een criterium van onderscheid dat objectief en relevant is ten aanzien van het door de wetgever nagestreefde doel.

De in het geding zijnde maatregel is niet onevenredig nu de betrokken partijen bij vaststelling of wijziging van de beloningsvoorwaarden van de bedrijfsleider onderhandeld hebben met kennis van die maatregel en dienvolgens ook rekening ermee hebben kunnen houden.

B.8. De vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 8, zesde lid, 3°, van het Wetboek der successierechten schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre het enkel de groepsverzekeringscontracten gesloten ten voordele van de loontrekkenden van de onderneming beoogt.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 26 januari 2005.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^