gepubliceerd op 10 maart 2005
Uittreksel uit arrest nr. 20/2005 van 26 januari 2005 Rolnummer 2885 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 67, § 1, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, gesteld door het Hof van Beroep te Gent. Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters A. Alen(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 20/2005 van 26 januari 2005 Rolnummer 2885 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 67, § 1, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 18 december 2003 in zake de n.v. Fortis A.G. tegen de n.v. Kape, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 9 januari 2004, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 67, § 1, van de wet [van 25 juni 1992] op de landverzekeringsovereenkomst, in de interpretatie dat de door de brandverzekeraar verschuldigde vergoeding afhankelijk kan worden gesteld van een wederopbouw voor hetzelfde gebruik, de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet door aan de verzekerde niet toe te staan het vermoeden van het vrijwillig veroorzaken van het schadegeval, waarop het is gegrond, te weerleggen ? » (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.1.1. De verzoekende partij voor het verwijzende rechtscollege en de Ministerraad voeren aan dat de prejudiciële vraag onontvankelijk is, aangezien uit de processtukken niet zou blijken welk onderscheid tussen vergelijkbare categorieën van personen wordt bedoeld.
B.1.2. Hoewel in de prejudiciële vraag niet wordt gepreciseerd tussen welke personen de in het geding zijnde bepaling een verschil in behandeling zou teweegbrengen, kan worden aangenomen dat de vraag betrekking heeft op de vergelijking tussen de verzekerde die niet wordt vergoed wanneer hij in weerwil van een wederopbouwbeding het verzekerde goed niet voor hetzelfde gebruik wederopbouwt, en de in de arresten nr. 26/95 van 21 maart 1995 en nr. 147/2001 van 20 november 2001 van het Hof vermelde categorieën van personen, die van schadevergoeding worden uitgesloten op grond van een onweerlegbaar vermoeden van heimelijke verstandhouding of bedrog, uitsluiting waarvan het Hof heeft geoordeeld dat ze strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.1.3. De exceptie wordt verworpen.
B.2.1. Volgens de Ministerraad is de prejudiciële vraag onontvankelijk omdat ze betrekking heeft op woorden - « voor hetzelfde gebruik in België » - die niet voorkomen in de in het geding zijnde bepaling maar enkel in de verzekeringspolis die aan de oorsprong ligt van het geschil voor het verwijzende rechtscollege.
B.2.2. Het verwijzende rechtscollege vraagt of de in het geding zijnde bepaling al dan niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt « in de interpretatie dat de door de brandverzekeraar verschuldigde vergoeding afhankelijk kan worden gesteld van een wederopbouw voor hetzelfde gebruik ». Bijgevolg wordt het Hof wel degelijk gevraagd uitspraak te doen over een algemene norm en niet over een bijzonder geval dat aanhangig is bij het verwijzende rechtscollege. Het komt overigens enkel het verwijzende rechtscollege en niet het Hof toe te oordelen of er in casu al dan niet sprake was van wederopbouw voor hetzelfde gebruik in België, en of die wederopbouw buiten de wil van de verzekerde onmogelijk werd gemaakt, zoals de verwerende partij voor het verwijzende rechtscollege beweert.
B.2.3. De exceptie wordt verworpen.
B.3.1. De verzoekende partij voor het verwijzende rechtscollege voert aan dat de prejudiciële vraag geen antwoord behoeft, aangezien ze op de verkeerde grondslag zou berusten dat de niet-vergoeding naar rato van 100 pct. gegrond is op een vermoeden dat het schadegeval vrijwillig werd veroorzaakt. Volgens de Ministerraad behoeft de prejudiciële vraag geen antwoord omdat de in het geding zijnde bepaling de bewijslevering of de bewijslast niet regelt.
B.3.2. De exceptie betreft het onderzoek van de in het geding zijnde bepaling en valt derhalve samen met de grond van de zaak.
Ten gronde B.4. Artikel 67 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst regelt de modaliteiten van betaling van de schadevergoeding met betrekking tot de brandverzekering. Het artikel onderscheidt twee stelsels naargelang het al dan niet gaat om een verzekeringsovereenkomst die slaat op een eenvoudig risico. Met betrekking tot de andere dan de eenvoudige risico's kunnen de partijen overeenkomen dat de uitbetaling van de schadevergoeding geschiedt naarmate het beschadigde goed wordt herbouwd (gebouw) of wedersamengesteld (inhoud) (Parl. St., Kamer, 1990-1991, nr. 1586/1, p. 60).Artikel 67, § 1, bepaalt dienaangaande : « De partijen kunnen overeenkomen dat de vergoeding slechts betaalbaar zal zijn naarmate de verzekerde goederen worden wedersamengesteld of wederopgebouwd.
De niet-wederopbouw of -wedersamenstelling van die goederen buiten de wil van de verzekerde, heeft geen invloed op de berekening van de vergoeding, behalve dat het nieuwwaardebeding ontoepasselijk wordt. » B.5. Volgens het verwijzende rechtscollege wordt de verzekerde die, in weerwil van een wederopbouwbeding, het verzekerde goed niet wederopbouwt, niet of niet volledig vergoed op grond van een vermoeden dat hij moedwillig aan de oorsprong ligt van het schadegeval. Het verwijzende rechtscollege verwijst in dat verband naar de arresten nr. 26/95 van 21 maart 1995 en nr. 147/2001 van 20 november 2001 van het Hof.
Voormelde arresten hadden betrekking op artikel 4, § 1, van de wet van 1 juli 1956 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen vóór de opheffing ervan bij artikel 32, § 1, van de wet van 21 november 1989. Die bepaling sloot bepaalde categorieën van personen van het voordeel van de verzekering uit op grond van een onweerlegbaar vermoeden van heimelijke verstandhouding of bedrog. Het Hof heeft hieromtrent geoordeeld dat het door de wetgever aangewende middel onevenredig was in zoverre die bepaling het mogelijk maakte elke vergoeding te weigeren, steunend op een vermoeden dat in geen geval mocht worden weerlegd, en dit terwijl er gevallen zijn waarin de hypothese van heimelijke verstandhouding onwaarschijnlijk of zelfs uitgesloten is, om reden inzonderheid van getuigenissen of vaststellingen door politie of rijkswacht (arrest nr. 26/95 van 21 maart 1995, B.5; arrest nr. 147/2001 van 20 november 2001, B.6). Het Hof kwam tot eenzelfde besluit met betrekking tot artikel 4, § 1, van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen (arrest nr. 80/98 van 7 juli 1998, B.4; arrest nr. 86/2003 van 11 juni 2003, B.2.4).
B.6. Door een wederopbouwbeding toe te staan beoogt de wetgever tegemoet te komen aan « de bezorgdheid van de verzekeraars om de verzekerde de uitkering uitsluitend te doen aanwenden tot de herstelling van de beschadigde goederen : deze regeling was reeds neergelegd in het tweede en derde lid van artikel 36 van de wet van 11 juni 1874 » (Parl. St., Kamer, 1990-1991, nr. 1586/1, p. 60). Aldus werd beoogd vrijwillige schadegevallen te vermijden (Parl. St., Kamer, 1869-1870, nr. 57, p. 34). Die bezorgdheid komt tevens tot uiting in de toevoeging in de verzekeringspolis - maar ook, wat de eenvoudige risico's betreft, in artikel 19, § 1, van het koninklijk besluit van 1 februari 1988 betreffende de verzekering tegen brand en andere gevaren, bepaling die aan de wet van 25 juni 1992 voorafging -, dat de wederopbouw voor hetzelfde gebruik moet plaatsvinden, omdat zij erop gericht is te vermijden dat de verzekerde zich zou verrijken of zijn toestand zou verbeteren ten gevolge van een brand, onder meer wanneer het verzekerde goed verouderd of onrendabel is geworden.
B.7. Ofschoon artikel 8, eerste lid, van de wet op de landverzekeringsovereenkomst bepaalt dat, niettegenstaande enig andersluidend beding, de verzekeraar niet verplicht kan worden dekking te geven aan hem die het schadegeval opzettelijk heeft veroorzaakt, vermag de wetgever bijkomende middelen aan te wenden om vrijwillige schadegevallen te vermijden. Het Hof dient evenwel na te gaan of die middelen geen gevolgen hebben die verder gaan dan noodzakelijk is ten opzichte van dat wettige doel.
B.8.1. In tegenstelling tot de in de arresten nrs. 26/95 en 147/2001 bedoelde categorieën van personen die, wanneer zich een schadegeval voordoet, in elk geval van het voordeel van de verzekering worden uitgesloten, zonder dat ze daaromtrent iets kunnen ondernemen, zal de schade voor de verzekerde die een wederopbouwbeding is overeengekomen volledig worden vergoed wanneer hij, overeenkomstig dat beding, het verzekerde goed wederopbouwt. Het is voor de verzekerde bijgevolg niet onmogelijk de volledige vergoeding van de schade te verkrijgen.
B.8.2. Wanneer bovendien de niet-wederopbouw of -wedersamenstelling van de verzekerde goederen buiten de wil van de verzekerde gebeurt, wat hij met alle wettelijke bewijsmiddelen kan aantonen, heeft het wederopbouwbeding geen invloed op de berekening van de vergoeding, behalve wanneer de verzekering is aangegaan tegen vergoeding naar nieuwwaarde, in welk geval het nieuwwaardebeding dan ontoepasselijk wordt (artikel 67, § 1, tweede lid, van de wet op de landverzekeringsovereenkomst).
Een vermindering van de uitbetaalde schadevergoeding was in de ogen van de wetgever immers « buitensporig [...] wanneer bij voorbeeld het uitblijven van de herbouw of van het herstel van de beschadigde goederen te wijten was aan een oorzaak die geen verband had met de verzekerde. Om ieder misbruik te voorkomen, [is bepaald] dat deze omstandigheden geen invloed hebben op de berekening van de vergoeding, behalve wanneer de verzekering is aangegaan tegen vergoeding naar nieuwwaarde » (Parl. St., Kamer, 1990-1991, nr. 1586/1, p. 61).
B.8.3. Artikel 67, § 5, van de wet op de landverzekeringsovereenkomst bepaalt ten slotte dat de in de eerste paragraaf van dat artikel gecreëerde mogelijkheid om in een wederopbouwbeding te voorzien niet van toepassing is op aansprakelijkheidsverzekeringen, die ook opgenomen kunnen zijn in een brandverzekeringspolis. Inzake die aansprakelijkheidsverzekeringen bepaalt artikel 83 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst : « De benadeelde beschikt vrij over de door de verzekeraar verschuldigde schadevergoeding. Het bedrag van de schadevergoeding mag niet verschillen naar gelang van het gebruik dat de benadeelde ervan zal maken ».
B.9. Gelet op hetgeen voorafgaat, is het niet onredelijk dat de uitbetaling van de vergoeding voor andere dan eenvoudige risico's afhankelijk kan worden gemaakt van de wederopbouw of de wedersamenstelling voor hetzelfde gebruik van de verzekerde goederen.
B.10. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 67, § 1, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 26 januari 2005.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.