Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 10 maart 2005

Uittreksel uit arrest nr. 15/2005 van 19 januari 2005 Rolnummer 2991 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de vrederechter van het kanton Florennes-Walcourt. Het Arbitragehof, I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

bron
arbitragehof
numac
2005200714
pub.
10/03/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 15/2005 van 19 januari 2005 Rolnummer 2991 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de vrederechter van het kanton Florennes-Walcourt.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 28 april 2004 in zake de c.v.b.a. Intercommunale namuroise de services publics tegen D. Van Der Biest, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 6 mei 2004, heeft de vrederechter van het kanton Florennes-Walcourt het Arbitragehof verzocht : 1. uitspraak te doen over de volgende vraag : « Schendt artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, in die zin geïnterpreteerd dat ' al hetgeen betaalbaar is bij het jaar of bij kortere termijnen ' moet worden gelijkgesteld met de schulden van termijnen van renten, huren en interesten van geleende sommen, zonder dat daarom de toepassing van die bepaling op een vordering die andere elementen dan interesten of inkomsten omvat, zou zijn uitgesloten, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het een niet redelijk verantwoord onderscheid invoert onder de schuldenaars van periodieke schulden ? »;2. zo ja, te onderzoeken of er een andere interpretatie bestaat die de in het geding zijnde norm met die artikelen bestaanbaar zou maken. (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag betreft artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, dat luidt : « Termijnen van altijddurende renten en van lijfrenten;

Die van uitkeringen tot levensonderhoud;

Huren van huizen en pachten van landeigendommen;

Interesten van geleende sommen, en, in het algemeen, al hetgeen betaalbaar is bij het jaar of bij kortere termijnen;

Verjaren door verloop van vijf jaren. » B.2. Uit het verwijzende vonnis blijkt dat het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid van die bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, wanneer zij in die zin wordt geïnterpreteerd dat de korte verjaring waarin zij voorziet, niet van toepassing is op de schulden met betrekking tot de levering van leidingwater.

B.3. De kortere verjaring waarin artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek voorziet, wordt verantwoord door de bijzondere aard van de schuldvorderingen die zij beoogt : het gaat erom, wanneer de schuld betrekking heeft op de uitkeringen van inkomsten die « bij het jaar of bij kortere termijnen » betaalbaar zijn, ofwel de kredietnemers te beschermen en de schuldeisers tot zorgvuldigheid aan te zetten, ofwel te vermijden dat het totaalbedrag van de periodieke schuldvorderingen voortdurend aangroeit. De kortere verjaring maakt het ook mogelijk de schuldenaars te beschermen tegen de opeenstapeling van periodieke schulden die, na verloop van tijd, een aanzienlijke kapitaalschuld zouden kunnen worden.

B.4. In de interpretatie van artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek die door de verwijzende rechter in aanmerking wordt genomen, moet, voor de toepassing van die bepaling, onder de periodiek betaalbare schulden een onderscheid worden gemaakt naargelang zij al dan niet, minstens gedeeltelijk, elementen bevatten die kunnen worden gelijkgesteld met de schulden van termijnen van renten, huren en interesten van geleende sommen. In die interpretatie voert de in het geding zijnde bepaling met andere woorden onder periodieke schulden een onderscheid in naargelang zij voor de schuldeiser schuldvorderingen van kapitaal of schuldvorderingen van inkomsten zijn, waarbij de eerstgenoemde de korte verjaring niet genieten.

B.5. In tegenstelling tot een kapitaalschuld waarvan het bedrag reeds bij het begin zou zijn vastgesteld, maar die in periodieke schijven betaalbaar zou zijn, en waarvan het totaalbedrag niet verandert naarmate de tijd verstrijkt, vertoont de schuld met betrekking tot de levering van leidingwater, voor zover kan worden beschouwd dat het, minstens gedeeltelijk, om een kapitaalschuld gaat, het kenmerk dat zij na verloop van tijd toeneemt.

B.6. Het criterium waarop het in het geding zijnde verschil in behandeling steunt, afgeleid uit het karakter van kapitaal of van inkomsten van de schuldvordering, is niet relevant ten aanzien van het doel van artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, dat erin bestaat de schuldeiser tot zorgvuldigheid aan te zetten en tegelijk de schuldenaar te beschermen tegen de opeenstapeling van periodieke schulden over een te lange periode. Ten aanzien van dat doel vertoont de schuld met betrekking tot de levering van leidingwater immers gelijkenissen met de schulden bedoeld in artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, vermits die schuld, aangezien zij periodiek is en het bedrag ervan na verloop van tijd toeneemt, op termijn een dermate grote kapitaalschuld kan worden dat zij de schuldenaar kan ruïneren.

Hieruit volgt dat artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, in die zin geïnterpreteerd dat het niet van toepassing is op de schulden met betrekking tot de levering van leidingwater, onder schuldenaars van periodieke schulden een verschil in behandeling invoert dat niet kan worden verantwoord.

B.7. Zoals de Ministerraad onderstreept, is het juist dat de wetgever juridische voorzieningen heeft getroffen die het mogelijk maken de schulden van de schuldenaars met een overmatige schuldenlast aan te zuiveren. Dat gegeven staat hem evenwel niet toe om, wanneer hij voor sommige schulden voorziet in een korte verjaring teneinde een overmatige schuldenlast te voorkomen, onder de begunstigden van die verjaring een onverantwoord verschil in behandeling in te voeren.

B.8. In die interpretatie is artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek derhalve niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.9. Het Hof merkt evenwel op dat de tekst van artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek niet uitsluit dat dat artikel wordt toegepast op de periodieke schulden met betrekking tot de levering van leidingwater, in zoverre zij het kenmerk vertonen dat zij na verloop van tijd toenemen.

B.10. In die interpretatie bestaat het in de prejudiciële vraag bedoelde verschil in behandeling niet.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - In die zin geïnterpreteerd dat de vijfjarige verjaring waarin het voorziet, niet van toepassing is op de periodieke schulden met betrekking tot de levering van leidingwater, schendt artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. - In die zin geïnterpreteerd dat de vijfjarige verjaring waarin zij voorziet, van toepassing is op de periodieke schulden met betrekking tot de levering van leidingwater, schendt dezelfde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 19 januari 2005.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^