Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 09 maart 2005

Uittreksel uit arrest nr. 211/2004 van 21 december 2004 Rolnummer 2875 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 260 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964 , (...) Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters A. Alen(...)

bron
arbitragehof
numac
2005200667
pub.
09/03/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 211/2004 van 21 december 2004 Rolnummer 2875 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 260 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964 (artikel 355 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992), gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Gent.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 30 oktober 2003 in zake D. Nuelant tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 19 december 2003, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 260 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964 (thans artikel 355 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992) het gelijkheidsbeginsel zoals vastgelegd in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat deze bepaling de administratie de bevoegdheid verleent zelfs nadat de aanslagtermijnen zijn verstreken een nieuwe, vervangende aanslag te vestigen wanneer de oorspronkelijke aanslag hetzij door de gewestelijke directeur, hetzij door de rechter nietig werd verklaard, zodat de administratie aldus in de gelegenheid wordt gesteld een door haar begane onregelmatigheid te herstellen, terwijl de gewone rechtsonderhorige lastens wie de bevoegde instantie een rechtshandeling vernietigt wegens door hem begane onregelmatigheden deze onregelmatigheid niet kan herstellen, maar de gevolgen van de vernietiging dient te ondergaan, onder het enkele voorbehoud van zijn recht van verhaal tegen de beslissing tot vernietiging, en terwijl de bevoegdheid tot het vestigen van een vervangende aanslag enkel de belastingplichtige in de inkomstenbelastingen treft en niet de belastingplichtige in andere belastingen of heffingen ? » (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag strekt ertoe van het Hof te vernemen of artikel 260 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964 (artikel 355 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992) de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat de administratie, zelfs nadat de aanslagtermijnen zijn verstreken, een nieuwe, vervangende aanslag mag vestigen wanneer de oorspronkelijke aanslag nietig werd verklaard.

Het Hof dient de grondwettigheid te beoordelen rekening houdend, enerzijds, met het feit dat de rechtsonderhorige, anders dan de administratie, de onregelmatigheid van een rechtshandeling niet kan herstellen en, anderzijds, met het feit dat de bevoegdheid tot het vestigen van een vervangende aanslag enkel de belastingplichtige in de inkomstenbelastingen treft en niet de schuldenaar van andere belastingen of heffingen.

B.2.1. De Vlaamse Regering betwist de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag bij ontstentenis van opgave van de te vergelijken categorieën van personen.

B.2.2. Uit de motivering en de bewoordingen van de prejudiciële vraag en uit de memories blijkt duidelijk dat de prejudiciële vraag het Hof uitnodigt tot een vergelijking, enerzijds, van de rechtssituatie van de administratie en de belastingplichtige in het kader van het Wetboek van de inkomstenbelastingen en, anderzijds, van de rechtssituatie van de belastingplichtigen in verschillende fiscale stelsels.

De exceptie wordt verworpen.

B.3. Artikel 260 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964, zoals het van toepassing was in de aanslagjaren die het voorwerp uitmaken van het geschil voor de verwijzende rechter, luidde : « Wanneer een aanslag nietig verklaard is omdat hij niet werd gevestigd overeenkomstig een wettelijke regel, met uitzondering van een regel betreffende de prescriptie, kan de administratie, zelfs wanneer de voor het vestigen van de aanslag gestelde termijn reeds verlopen is, ten name van dezelfde belastingschuldige, op grond van dezelfde belastingelementen of op een gedeelte ervan, een nieuwe aanslag vestigen, zulks hetzij binnen drie maanden van de datum waarop de beslissing van de directeur der belastingen of van de door hem gedelegeerde ambtenaar niet meer vatbaar is voor een voorziening als bedoeld bij de artikelen 278 tot 286, hetzij binnen zes maanden van de datum waarop de rechterlijke beslissing niet meer vatbaar is voor de voorzieningen als bedoeld bij de artikelen 288 tot 292. » B.4. Het in het geding zijnde artikel gaat terug op de bepaling die door artikel 32 van de wet van 20 augustus 1947 « waarbij wijzigingen worden gebracht : a) aan de wetten en besluiten betreffende de inkomstenbelastingen en de nationale crisisbelasting; b) aan de wetten en besluiten betreffende de met de directe belastingen gelijkgestelde speciale taxes » (Belgisch Staatsblad , 28 augustus 1947) in de bij koninklijk besluit van 22 september 1936 samengeordende wetten op de inkomstenbelastingen werd ingevoegd als artikel 74bis. Zij werd als volgt verantwoord : « Het onderzoek van de reclamatiën door de Administratie en door de Gerechtshoven staat nu ver ten achter.

Artikel [32] maakt het mogelijk te voorkomen dat de Staat verstoken blijft van rechtmatig verschuldigde belastingen waarvan de vestigingstitel ingevolge reclamatiën en beroepen gansch of gedeeltelijk te niet werd gedaan door beslissingen welke slechts definitief werden getroffen na het verstrijken van den voor het vestigen van deze belastingen gestelden wettelijken termijn.

Wanneer de administratie in de toepassing der wetten een vergissing heeft begaan, moet de billijke verdeeling van de fiscale lasten daardoor niet worden beïnvloed, behalve wanneer de belastingplichtige het voordeel van het rechtsverval heeft verkregen. » (Parl. St., Kamer, 1946-1947, nr. 59, pp. 24-25) Daaraan werd in de Commissie voor de financiën en de begroting toegevoegd : « Het doel van artikel 74bis is aan de Staat toe te laten de belastingplichtige geldig aan te slaan, naar rato van het bedrag der door hem rechtmatig verschuldigde belastingen, en dit in alle omstandigheden, met uitzondering van het geval van rechtsverval.

De menigvuldigheid van de werken waarmede de ambtenaren-aanslagers belast zijn, de ingewikkeldheid van de belastingwetten en van de aanslagformaliteiten, hebben ten gevolge dat de aanslagen soms worden vernietigd hetzij door het Bestuur zelf, hetzij door de Hoven van Beroep of van Verbreking. [...] Belanghebbende is nochtans een belasting verschuldigd aan de Staat.

Zal deze laatste daarvan beroofd worden tengevolge van de verkeerde, hoewel begrijpelijke, interpretatie van de ambtenaar-aanslager ? Dit zou een onrechtvaardigheid zijn tegenover de gemeenschap. Elke burger moet, volgens zijn inkomsten, bijdragen in de lasten van de Staat en het is ontoelaatbaar dat een belastingplichtige, dank zij een verkeerde beoordeling, de door hem rechtmatig verschuldigde belasting zou kunnen ontduiken.

Artikel 74bis zal toelaten die ongerechtigheid te herstellen. [...] Een lid [van de Commissie] had de weglating zonder meer van dit artikel voorgesteld.

Dit voorstel werd door de meerderheid van de leden van de Commissie verworpen. Deze was immers van mening dat het een zaak van eenvoudige rechtvaardigheid is, dat elk belastingplichtige zijn bijdrage aan de Staat betaalt, zelfs zo de ambtenaar van het Bestuur een procedurevergissing heeft begaan. » (Parl. St., Kamer, 1946-1947, nr. 407, pp. 58-59) Een amendement tot opheffing van het toen nog gelijkluidende (maar inmiddels vervangen doch inhoudelijk nog steeds soortgelijke) artikel 355 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, dat werd ingediend bij de behandeling van het wetsontwerp betreffende de beslechting van fiscale geschillen in 1998, werd niet aanvaard : « [Een lid] stelt bij amendement nr. 6 (Stuk nr. 1341/2) de opheffing van artikel 355 van het WIB 1992 voor. Voor hem kan het niet dat de fiscus, wanneer een aanslag nietig werd verklaard omdat hij niet werd gevestigd overeenkomstig een wettelijke regel, zelfs buiten termijn ten name van dezelfde belastingschuldige een nieuwe aanslag kan vestigen. Op de keper beschouwd is het zelfs mogelijk dat de fiscus via het telkens weer rechtzetten van zijn opeenvolgende vergissingen gedurende jaren een instabiele belastingtoestand voor de betrokken belastingplichtige veroorzaakt. Dit principe van het ' herbelasten ' bestaat trouwens niet inzake indirecte belastingen.

De minister verwijst naar de Grondwet. Alle Belgen moeten inzake belastingen gelijk worden behandeld.

Wanneer de aanslag niet verjaard is maar bijvoorbeeld omwille van procedurefouten werd vernietigd, blijft de belasting niettemin verschuldigd en moet een nieuwe ten name van dezelfde belastingplichtige worden gevestigd. » (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1341/17, p. 50) Wat betreft het verschil in behandeling tussen de administratie en de belastingplichtige in de inkomstenbelasting B.5.1. Het verschil in behandeling tussen de administratie en de belastingplichtige in de inkomstenbelasting steunt op een objectief criterium, namelijk de hoedanigheid van de procespartij die in het ene geval de Staat is, die het algemeen belang behartigt, en die in het andere geval een particulier is, die zich door een persoonlijk belang mag laten leiden.

B.5.2. De maatregel waarbij het verschil in behandeling wordt ingesteld, is pertinent om de doelstelling die de wetgever voor ogen stond en in B.4 werd verwoord, te verwezenlijken.

B.5.3. Het verschil in behandeling is niet zonder redelijke verantwoording. De wetgever heeft ter vrijwaring van de belangen van de Schatkist en van de gelijkheid van de burgers voor de belastingwet, met het oog op een efficiënte invordering van de wettelijk verschuldigde inkomstenbelasting, kunnen oordelen dat een aanslag die nietig is verklaard omdat hij niet werd gevestigd overeenkomstig een wettelijke regel, met uitzondering van een regel betreffende de verjaring, door de administratie opnieuw moest kunnen worden gevestigd. Het vestigen van een aanslag in de gevallen waarin de belasting krachtens de wet is verschuldigd, is immers een verplichting voor de administratie waardoor de gelijkheid van de burger voor de fiscale wet wordt gewaarborgd.

De maatregel beperkt bovendien niet op onevenredige wijze de rechten van de belastingplichtige in de inkomstenbelastingen nu de nieuwe vestiging van de aanslag uitgesloten is in de gevallen waarin de schending van de wettelijke regel betrekking heeft op de verjaringstermijn en de aanslag dient te worden gevestigd ten name van dezelfde belastingplichtige en op grond van dezelfde belastingelementen of op een gedeelte ervan.

Wat betreft het verschil in behandeling tussen de belastingplichtige in de inkomstenbelasting en de schuldenaar van andere belastingen of heffingen B.6. De wetgever vermag, zonder het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie te schenden, uitsluitend in de inkomstenbelasting te voorzien in een maatregel tot het opnieuw vestigen van een nietig verklaarde aanslag, rekening houdend met de specificiteit van de te volgen aanslagprocedure, de omvang van de belastingelementen en de belastbare materie, het grote aantal belastingplichtigen en de complexiteit van de toepasselijke wetgeving.

Het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie in fiscale aangelegenheden verplicht de wetgever niet tot volstrekte gelijkvormigheid van de procedures waarbij de onderscheiden belastingen of heffingen worden ingevoerd.

B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 260 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en in het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 december 2004.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^