gepubliceerd op 04 maart 2005
Uittreksel uit arrest nr. 209/2004 van 21 december 2004 Rolnummer 2843 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 162, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen. Het Arbitragehof, I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 209/2004 van 21 december 2004 Rolnummer 2843 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 162, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henneuse, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 20 november 2003 in zake het openbaar ministerie en M.-F. Honorez tegen J. Petit en in zake J. Petit tegen de n.v. A.G.F. Belgium Insurance, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 27 november 2003, heeft het Hof van Beroep te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de bepalingen van het tweede lid van artikel 162 van het Wetboek van Strafvordering, zoals gewijzigd bij artikel 1, a), van de wet van 25 oktober 1950, het in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet vervatte beginsel van niet-discriminatie, in zoverre zij de feitenrechter ertoe verplichten de burgerlijke partij die in het ongelijk wordt gesteld, te veroordelen in alle kosten gemaakt door de Staat en de beklaagde, wanneer die partij de beklaagde rechtstreeks voor de strafrechter heeft gedagvaard, en dus in zoverre zij die burgerlijke partij het recht ontnemen om argumenten aan te voeren die de rechter ervan kunnen overtuigen haar van alle of een deel van de voormelde kosten te ontheffen, terwijl de rechter, buiten dat geval en dat waarin de burgerlijke partijstelling heeft geleid tot de opening van een onderzoek, beschikt over een beoordelingsbevoegdheid ten aanzien van de veroordeling van de burgerlijke partij in de kosten, waarbij die facultatief is ? » (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 162 van het Wetboek van Strafvordering, dat bepaalt : « Ieder veroordelend vonnis, uitgesproken tegen de beklaagde en tegen de personen die voor het misdrijf burgerrechtelijk aansprakelijk zijn, verwijst hen in de kosten, zelfs jegens de openbare partij.
De burgerlijke partij die in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld in de kosten jegens de Staat en jegens de beklaagde of in een gedeelte ervan. Zij wordt veroordeeld in alle kosten door de Staat en door de beklaagde gemaakt, wanneer zij het initiatief tot de rechtstreekse dagvaarding heeft genomen of wanneer een onderzoek is geopend ten gevolge van haar optreden als burgerlijke partij. De kosten worden door het vonnis bepaald. » Alleen het tweede lid is in het geding. Die bepaling is van toepassing op de politierechtbanken, de correctionele rechtbanken en in hoger beroep, op grond van de artikelen 194 en 211 van hetzelfde Wetboek.
B.2. Het Hof wordt ondervraagd over het verschil in behandeling dat ten aanzien van de door de Staat en de beklaagde gemaakte kosten bestaat onder de burgerlijke partijen die in het ongelijk worden gesteld, naar gelang van de door hen gekozen regeling van rechtsingang.
B.3. De strafrechter beschikt in principe over een beoordelingsbevoegdheid inzake de tenlastelegging van alle of een gedeelte van de door de Staat of de beklaagde gemaakte kosten aan de burgerlijke partij die in het ongelijk wordt gesteld.
Wanneer evenwel die burgerlijke partijstelling plaatsheeft voor de onderzoeksrechter, wanneer de strafvordering nog niet bij hem aanhangig is gemaakt (artikel 63 van het voormelde Wetboek), of door rechtstreekse dagvaarding voor de strafrechter (artikel 64, tweede lid, en artikel 145 van hetzelfde Wetboek), is de rechter ertoe gehouden die kosten ten laste te leggen van de burgerlijke partij die in het ongelijk wordt gesteld, zonder dat hij daarbij over een beoordelingsbevoegdheid beschikt.
B.4.1. Artikel 162 van het Wetboek van Strafvordering vloeit voort uit een wijziging bij de wet van 25 oktober 1950 betreffende de kosten en voorschotten van kosten in strafzaken (artikel 1, a)).
De ratio legis van die wijziging is tijdens de parlementaire voorbereiding als volgt toegelicht : « Wat de kosten in strafzaken betreft, weet U dat, volgens de huidige bepalingen van het Wetboek van Strafvordering, wanneer in correctionele of in politiezaken de burgerlijke partij wordt afgewezen, de rechtbank haar noodzakelijkerwijs zal moeten veroordelen in de kosten, zowel ten aanzien van de vrijgesproken beklaagde als ten aanzien van de Staat. In criminele zaken daarentegen, met andere woorden voor het Hof van Assisen, is de veroordeling in de kosten nooit verplicht wat de burgerlijke partij betreft.
Het Hof beschikt over een beoordelingsbevoegdheid om de burgerlijke partij al dan niet in de kosten te veroordelen wanneer de beklaagde wordt vrijgesproken.
Wat is de reden van die bepaling in criminele zaken ? De wetgever heeft niet gewild dat de burgerlijke partij, met andere woorden het slachtoffer, ervan zou afzien om zich burgerlijke partij te stellen voor het strafgerecht uit vrees, in geval van vrijspraak, te worden veroordeeld tot de betaling van kosten die soms aanzienlijk zijn en zijn ondergang zouden kunnen betekenen.
Teneinde de burgerlijke partijstelling voor dat rechtscollege niet te verhinderen, heeft men de rechter de keuze gelaten de burgerlijke partij al dan niet te veroordelen in de kosten wanneer de inverdenkinggestelde wordt vrijgesproken.
De commissie is van mening dat dezelfde motieven in aanmerking kunnen worden genomen voor de lagere strafgerechten, namelijk de politierechtbank en de correctionele rechtbank. Ook daar zou het slachtoffer ervan kunnen afzien zich burgerlijke partij te stellen uit vrees om tot de betaling van aanzienlijke kosten te worden veroordeeld wanneer de beklaagde wordt vrijgesproken.
Maar hier heeft de commissie gesteld dat een onderscheid diende te worden gemaakt tussen twee gevallen. Het is mogelijk dat het slachtoffer, of de persoon die beweert het slachtoffer van het misdrijf te zijn, zich tijdens het onderzoek burgerlijke partij heeft gesteld en dat de openbare vordering naar aanleiding van zijn tussenkomst op gang werd gebracht. Het is ook mogelijk dat de klagende partij een rechtstreekse vordering instelt om de beklaagde voor de correctionele rechtbank of de politierechtbank te brengen. In beide gevallen heeft de burgerlijke partij in werkelijkheid het initiatief en de verantwoordelijkheid voor de vervolgingen genomen en, in geval van vrijspraak, is het volkomen billijk dat zij wordt verwezen in alle kosten, zowel ten aanzien van de Staat als ten aanzien van de vrijgesproken beklaagde.
Anders is het echter wanneer de burgerlijke partij een zogeheten gevoegde burgerlijke partij was, met andere woorden wanneer zij, na te hebben vastgesteld dat het openbaar ministerie op eigen initiatief vervolgt en de veroordeling van de beklaagde vordert, zich bij dat strafgeding voegt om voor de politierechtbank of voor de correctionele rechtbank de schadevergoeding te vorderen waarop zij meent recht te hebben. Om die reden wordt in het voorstel een onderscheid gemaakt tussen het geval van de gevoegde burgerlijke partij en dat waarbij de burgerlijke partij de strafvordering op gang heeft gebracht of een rechtstreekse vordering heeft ingesteld.
Wanneer het gaat om een gevoegde burgerlijke partij voert het wetsvoorstel in correctionele en politiezaken de regel in die reeds in criminele zaken is ingevoerd, namelijk waarbij de burgerlijke partij alleen in de kosten kan worden verwezen, wanneer bijzondere omstandigheden bestaan die deze veroordeling verantwoorden. » (Hand., Senaat, 2 maart 1949, p. 789 - eigen vertaling) B.4.2. Uit wat voorafgaat blijkt dat de wetgever twee doelstellingen heeft willen nastreven. Enerzijds, vermijden dat het slachtoffer ervan zou kunnen afzien zich burgerlijke partij te stellen uit vrees om tot aanzienlijke kosten te worden veroordeeld wanneer de beklaagde is vrijgesproken; anderzijds, ervoor te zorgen dat de burgerlijke partij die de openbare vordering zelf op gang heeft gebracht en in het ongelijk is gesteld, tot de kosten zou worden veroordeeld ten gevolge van het initiatief dat zij heeft genomen en waarvoor zij de verantwoordelijkheid op zich neemt.
B.5.1. De wetgever vermocht te oordelen dat, wanneer de openbare vordering die door het openbaar ministerie op gang wordt gebracht, maar door de strafrechter ongegrond wordt verklaard, de door de Staat en de beklaagde gemaakte kosten niet noodzakelijkerwijze ten laste moeten worden gelegd van de burgerlijke partij die zich bij de openbare vordering had gevoegd om haar schadevergoeding te vorderen.
Het criterium van onderscheid is derhalve pertinent ten aanzien van de in B.4.2 vermelde doelstellingen.
B.5.2. De maatregel is evenmin onevenredig : de situatie van de benadeelde persoon die, nadat hij de strafvordering op gang heeft gebracht door een burgerlijke partijstelling voor de onderzoeksrechter of door een rechtstreekse dagvaarding voor de strafrechter, in het ongelijk wordt gesteld en tot de kosten veroordeeld, verschilt niet wezenlijk van de situatie van de benadeelde persoon die voor de burgerlijke rechter een schadevergoeding vordert. Artikel 1017, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek stelt immers dat, tenzij bijzondere wetten of een overeenkomst tussen partijen anders bepalen, ieder eindvonnis, zelfs ambtshalve, de in het ongelijk gestelde partij verwijst in de kosten.
B.6. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 162, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 december 2004.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.