Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 09 februari 2005

Uittreksel uit arrest nr. 21/2005 van 26 januari 2005 Rolnummer 2942 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 3 van de wet van 12 augustus 2003 tot wijziging van artikel 15/5 van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2005200245
pub.
09/02/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 21/2005 van 26 januari 2005 Rolnummer 2942 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 3 van de wet van 12 augustus 2003 tot wijziging van artikel 15/5 van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen, ingesteld door de n.v. Nationale Maatschappij der Pijpleidingen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Moerman en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 9 maart 2004 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 10 maart 2004, heeft de n.v. Nationale Maatschappij der Pijpleidingen, met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Bischoffsheimlaan 11, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 3 van de wet van 12 augustus 2003 tot wijziging van artikel 15/5 van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 9 september 2003). (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepaling B.1.1. Het beroep betreft artikel 3 van de wet van 12 augustus 2003 tot wijziging van artikel 15/5 van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen, dat luidt als volgt : « Artikel 182 van de wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980, gewijzigd bij koninklijk besluit nr. 147 van 30 december 1982, wordt opgeheven. » B.1.2. Naar luid van dat opgeheven artikel 182 diende elk ontwerp tot vervoer per pijpleiding van andere producten dan water, aardgassen, mijngas, gas afkomstig van de hoogovens en warmte, waarvan de lijst bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit werd vastgesteld, vooraf voor onderzoek aan de Nationale Maatschappij der Pijpleidingen (hierna : N.M.P.) te worden voorgelegd, waarna de N.M.P. kon beslissen, ofwel het ontwerp zelf uit te voeren, ofwel het te laten uitvoeren door derden en al dan niet rechtstreeks eraan mee te werken, waarbij zij in ieder geval verder bij het beheer betrokken bleef.

Ten aanzien van de volgorde van de middelen B.2. De in het verzoekschrift aangevoerde middelen hebben zowel betrekking op de naleving van de bevoegdheidverdelende regels als op de inachtneming van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.

Het onderzoek van de overeenstemming van een bestreden bepaling met de bevoegdheidverdelende regels moet het onderzoek van de bestaanbaarheid ervan met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet voorafgaan.

Ten aanzien van de bevoegdheid van de federale wetgever B.3. Het tweede middel is afgeleid uit een schending van de bevoegdheidverdelende regels, in zoverre de bestreden bepaling de bijzondere rechten van de N.M.P. opheft, die niet alleen betrekking zouden hebben op de aanleg en exploitatie van pijpleidingen voor energieproducten, maar ook op de aanleg en exploitatie van pijpleidingen voor andere producten en op infrastructuren die niet noodzakelijk zo omvangrijk zijn dat ze een behandeling op federaal vlak behoeven, terwijl artikel 6, § 1, VII, tweede lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen de bevoegdheid van de federale overheid, wat het energiebeleid betreft, beperkt tot « de aangelegenheden die wegens hun technische en economische ondeelbaarheid een gelijke behandeling op nationaal vlak behoeven ».

B.4. Krachtens artikel 6, § 1, VII, tweede lid, c), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, gewijzigd bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, is - wat het energiebeleid betreft - de federale overheid bevoegd voor « de grote infrastructuren voor de stockering; het vervoer en de produktie van energie », als « aangelegenheden die wegens hun technische en economische ondeelbaarheid een gelijke behandeling op nationaal vlak behoeven ».

De parlementaire voorbereiding van die bepaling (Parl. St., Kamer, B.Z. 1988, nr. 516/6, pp. 143 tot 145) doet ervan blijken dat de bijzondere wetgever het vervoer van energie door middel van pijpleidingen, in tegenstelling tot de distributie van energie, als een exclusieve federale bevoegdheid heeft willen omschrijven : « [Met vervoer] worden bijvoorbeeld geviseerd de hoogspanningslijnen van 150, 220 en 380 kV, de pijpleiding voor vervoer van petroleum en het transportnet van [Distrigas] » (ibid., p. 145). Wat betreft het vervoer van energie, maakt de bijzondere wet geen onderscheid volgens de grootte van de infrastructuren, zoals dat voor de stockering ervan wel het geval is.

B.5.1. In zoverre de bestreden bepaling betrekking heeft op vervoer per pijpleiding van energie, ongeacht de grootte van de bedoelde infrastructuren, vindt zij haar bevoegdheidsrechtelijke grondslag in artikel 6, § 1, VII, tweede lid, c), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.

B.5.2. In zoverre de bestreden bepaling betrekking zou hebben, zoals de verzoekende partij beweert, op vervoer per pijpleiding van andere dan energieproducten, dient die bepaling te worden beschouwd als een maatregel met het oog op het waarborgen van een werkzame concurrentie tussen de marktdeelnemers, maatregel die zijn bevoegdheidsrechtelijke grondslag vindt in artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 4°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, naar luid waarvan de federale overheid bevoegd is voor het mededingingsrecht.

Uit de parlementaire voorbereiding blijkt overigens dat de wetgever, met de bestreden bepaling, tot doel heeft gehad « een einde te stellen aan het wettelijk monopolie dat de Nationale Maatschappij der Pijpleidingen (N.M.P.) heeft inzake de ontwikkeling van het pijpleidingennet » (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-2382/002, p. 1) en dit in het kader van « de opening van de energiemarkten » (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-2382/003, p. 6) om aldus te komen tot een verhoging van de mededinging in de sector (ibid., p. 7).

B.6. Het middel kan niet worden aangenomen.

Ten aanzien van het middel afgeleid uit een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet B.7. Volgens het eerste middel schendt de bestreden bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, doordat die bepaling, zonder objectieve en redelijke verantwoording, wezenlijk verschillende situaties op dezelfde wijze behandelt.

B.8. Het Hof mag een gelijke behandeling slechts afkeuren wanneer twee categorieën van rechtspersonen die zich ten aanzien van de betwiste maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

B.9. De verzoekende partij voert aan dat er een objectief verschil bestaat tussen, enerzijds, « gewone handelsvennootschappen », die geen bijzondere rechten genieten, maar evenmin onderworpen zijn aan bijzondere wettelijke of reglementaire verplichtingen, en, anderzijds, de N.M.P., die aan bijzondere wettelijke en reglementaire verplichtingen wordt onderworpen, en, tot de inwerkingtreding van de bestreden bepaling, tevens houder was van bijzondere rechten.

B.10.1. Volgens artikel 1 van het koninklijk besluit van 10 juni 1994 tot invoering ten voordele van de Staat van een bijzonder aandeel in de Nationale Maatschappij der Pijpleidingen diende de Nationale Investeringsmaatschappij één aandeel in het kapitaal van de N.M.P. over te dragen aan de Staat, de dag waarop de aandelen die de Staat bezat in het kapitaal van de Nationale Investeringsmaatschappij, effectief werden overgedragen aan een of meer natuurlijke of rechtspersonen van de particuliere sector. Aan dat aandeel zijn een aantal bijzondere rechten verbonden zolang het eigendom is van de Staat, die het alleen kan overdragen als hij daartoe door de wetgever is gemachtigd.

Krachtens artikel 29, § 2, van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de gasmarkt en het fiscaal statuut van de elektriciteitsproducenten mag de Staat het bijzonder aandeel overdragen zodra de vennootschap, luidens het advies van de Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas, niet langer een machtspositie inneemt op de relevante markt, in de zin van artikel 1, b), van de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging.

B.10.2. Tot de aan het aandeel van de Staat verbonden bijzondere rechten behoort, naar luid van de artikelen 3, 4 en 5 van het voormeld koninklijk besluit van 10 juni 1994, het recht van de bevoegde Minister : (a) om zich te verzetten tegen elke overdracht, zekerheidsstelling of verandering van bestemming van leidingen van de N.M.P. die grote infrastructuren voor het binnenlandse vervoer van energieproducten uitmaken of hiervoor in aanmerking komen, indien hij van oordeel is dat de desbetreffende verrichting de nationale belangen op energiegebied schaadt, (b) om in de raad van bestuur van de N.M.P. twee vertegenwoordigers van de federale Regering te benoemen, die bij de Minister een beroep kunnen indienen met het oog op een vernietiging van een beslissing van die raad die zij strijdig achten met de krachtlijnen van 's lands energiebeleid, met inbegrip van de doelstellingen van de Regering inzake de bevoorrading van het land in energie en (c) om, in geval van beraadslaging van de algemene vergadering van de N.M.P. over een aangelegenheid die de doelstellingen van 's lands energiebeleid aanbelangt, en die niet de door de wet of de statuten voorgeschreven bijzondere meerderheid heeft verkregen, de vergadering maximum acht dagen uit te stellen en alsdan een tegenvoorstel ter stemming voor te leggen teneinde de blokkering op te heffen.

B.10.3. Volgens de artikelen 3 en 4 van het koninklijk besluit van 5 december 2000 tot vaststelling van de criteria voor de uitoefening van de bijzondere rechten verbonden aan de bijzondere aandelen ten voordele van de Staat in de Nationale Maatschappij der Pijpleidingen en in Distrigas, kunnen die rechten enkel worden uitgeoefend, enerzijds, voor zover ze betrekking hebben op de installaties van de vennootschap bedoeld in de lijst van de leidingen van de N.M.P. die grote infrastructuren voor het binnenlandse vervoer van energieproducten uitmaken, en, anderzijds, op basis van de in het koninklijk besluit opgesomde « objectieve, niet-discriminatoire en transparante criteria ».

B.11. Uit de in B.10.1 tot en met B.10.3 aangehaalde wettelijke en reglementaire bepalingen betreffende de aan het aandeel van de Staat verbonden bijzondere rechten blijkt dat de betrokken regeling is ingegeven door de omstandigheid dat de N.M.P. beschikt over activa die in het kader van 's lands energiebeleid van strategisch belang moeten worden geacht, en die in het verleden zijn verworven op basis van de regeling vervat in het door de bestreden bepaling opgeheven artikel 182 van de wet van 8 augustus 1980.

B.12. Uit de omstandigheid dat de regelgever het nodig heeft geacht, om redenen van algemeen energiepolitiek belang, een beperkte controle te behouden op de N.M.P., kan geen recht worden afgeleid op het behoud van de in artikel 182 van de wet van 8 augustus 1980 vervatte regeling, die de vennootschap een concurrentievoordeel ten aanzien van andere marktdeelnemers verleende.

B.13. Ten aanzien van een maatregel die beoogt te komen tot een verhoging van de mededinging in de energiesector, bestaat er tussen de N.M.P. en andere vennootschappen niet een zodanig verschil dat hieruit voor de wetgever de verplichting zou voortspruiten om voor beide categorieën een afzonderlijke regeling te behouden.

B.14.1. In zoverre het middel eveneens een schending aanvoert van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, dient te worden vastgesteld dat de bestreden bepaling op geen enkele wijze het eigendomsrecht van de verzoekende partij aantast.

De activa die de N.M.P. heeft verworven op basis van de opgeheven regeling blijven immers eigendom van de vennootschap.

B.14.2. In zoverre de verzoekende partij betoogt dat het behoud van het overheidsaandeel haar eigendomsrecht aantast doordat het de marktwaarde van de vennootschap ernstig beïnvloedt, stelt het Hof vast dat die aangevoerde aantasting van het eigendomsrecht niet voortvloeit uit de bestreden bepaling, die immers enkel de in artikel 182 van de wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980 vervatte regeling opheft.

B.15. Het middel kan niet worden aangenomen.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 26 januari 2005.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^