Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 12 januari 2005

Uittreksel uit arrest nr. 185/2004 van 16 november 2004 Rolnummers 2883 en 2895 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 30, § 2, van het Vlaamse decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begr Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters R. Henn(...)

bron
arbitragehof
numac
2004203875
pub.
12/01/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 185/2004 van 16 november 2004 Rolnummers 2883 en 2895 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 30, § 2, van het Vlaamse decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996, vóór de wijziging ervan bij het decreet van 18 mei 1999, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters R. Henneuse, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij arrest van 16 december 2003 in zake het Vlaamse Gewest tegen M. Smitz-Fransoo, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 2 januari 2004, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 30, § 2, van het decreet van de Vlaamse Raad van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996, in de versie vóór toevoeging van een tweede lid bij artikel 2 van het decreet van het Vlaams Parlement van 18 mei 1999, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet 1994, doordat het bepaalt dat een woning als leegstand wordt beschouwd wanneer ze gedurende ten minste 12 opeenvolgende maanden niet effectief wordt gebruikt in overeenstemming met de woonfunctie, zonder onderscheid te maken naar gelang van de reden van dergelijk gebruik en meer bepaald zonder het geval te onderscheiden waarin dergelijk gebruik gevolg is van redenen onafhankelijk van de wil van de houder van een van de zakelijke rechten opgesomd in artikel 27, § 1, van zelfde decreet, zoals te dezen wanneer de vermelde houder van het zakelijk recht de woning verhuurt als woonruimte en de huurder in strijd met de bepalingen van de huurovereenkomst en onafhankelijk van de wil van de vermelde houder deze woning niet effectief gebruikt in overeenstemming met de woonfunctie ? » b. Bij arrest van 13 januari 2004 in zake D.Deruelle en anderen tegen het Vlaamse Gewest, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 26 januari 2004, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 30, § 2, van het decreet van de Vlaamse Raad van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996, in de versie vóór toevoeging van een tweede lid bij artikel 2 van het decreet van het Vlaams Parlement van 18 mei 1999, de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet 1994, in acht genomen het door het vermelde decreet beoogde doel, doordat het bepaalt dat een woning als leegstaand wordt beschouwd wanneer ze gedurende ten minste 12 opeenvolgende maanden niet effectief wordt gebruikt in overeenstemming met de woonfunctie, en aldus een woning die zoals te dezen effectief wordt gebruikt voor handelsdoeleinden als (belastbaar) leegstaand wordt beschouwd ? » Die zaken, ingeschreven onder de nummers 2883 en 2895 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1. Het decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996 voert een heffing in op leegstaande of verwaarloosde gebouwen en op leegstaande, verwaarloosde, ongeschikte of onbewoonbare woningen die zijn opgenomen in een daartoe bestemde inventaris.

Volgens artikel 30, § 2, van het decreet van 22 december 1995, vóór het werd gewijzigd bij artikel 2 van het decreet van 18 mei 1999 houdende wijziging van het decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996, « [wordt] een woning [...] beschouwd als leegstand wanneer ze gedurende ten minste 12 opeenvolgende maanden niet effectief wordt gebruikt in overeenstemming met de woonfunctie ».

B.2. Het Hof wordt allereerst gevraagd of die bepaling verenigbaar is met het grondwettelijke beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, en met het grondwettelijke beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie in fiscale aangelegenheden, in zoverre een woning die wordt gebruikt voor handelsdoeleinden volgens die bepaling als leegstaand moet worden beschouwd.

Het Hof wordt vervolgens ondervraagd over de verenigbaarheid van die bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre de leegstandsheffing verschuldigd is wanneer een woning gebruikt wordt voor handelsdoeleinden in weerwil van de bepalingen van de huurovereenkomst en onafhankelijk van de wil van de belastingplichtige.

B.3. Een woning werd in het decreet van 22 december 1995 oorspronkelijk gedefinieerd als « elk gebouw of deel ervan dat hoofdzakelijk bestemd is als woon- of verblijfplaats van één of meerdere personen » (artikel 24, 6°, van het decreet van 22 december 1995).

Die bepaling werd gewijzigd bij artikel 5 van het decreet van 7 juli 1998 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 1998, dat een woning als volgt definieert : « elk onroerend goed of deel ervan dat hoofdzakelijk bestemd is voor de huisvesting van een gezin of alleenstaande ». Met die wijziging werd beoogd de definitie van het begrip woning in de Vlaamse Wooncode over te nemen « om eventuele discussies rond een mogelijk verschillende inhoud te vermijden : wat een woning is voor de heffing, moet ook een woning zijn voor de Wooncode en omgekeerd » (Parl. St., Vlaams Parlement, 1997-1998, nr. 1049/1, p. 3).

Bij gebrek aan een definitie van het begrip « de hoofdzakelijke bestemming » van een gebouw of een deel ervan als woning, wordt die bestemming bepaald aan de hand van de feitelijke bestemming die de heffingsplichtige aan het gebouw gaf voor zover, wanneer die feitelijke bestemming afwijkt van de oorspronkelijke wettelijke bestemming, die functiewijziging werd vergund, overeenkomstig de wetgeving op de ruimtelijke ordening en de stedenbouw.

Het gevolg is dat een gebouw dat bestemd is als woning, ook al staat het niet leeg, in sommige gevallen onderhevig wordt aan de heffing, omdat er niet in wordt gewoond : « het gebruik van een woning, die niet overeenstemt met de woonfunctie, wordt als leegstand beschouwd » (Parl. St., Vlaamse Raad, 1995-1996, nr. 147/1, p. 25).

B.4. De door het decreet van 22 december 1995 ingevoerde leegstandsheffing past in het kader van « een integraal beleid dat de verbetering van de leef- en omgevingskwaliteit beoogt » (Parl. St., Vlaamse Raad, 1995-1996, nr. 147/1, p. 16). Volgens de decreetgever zijn verwaarlozing, leegstand en de bedenkelijke woonkwaliteit van sommige woningen « symptoom en oorzaak [...] van de achteruitgang van het leefklimaat, van de sociale achterstelling van de bewoners en uiteindelijk van de desintegratie van het sociale en maatschappelijke weefsel » (ibid.). De leegstandsheffing heeft allereerst een ontradingseffect, werkt ten tweede bestraffend ten aanzien van degenen die door leegstand en verwaarlozing bijdragen tot de verloedering van de leef- en omgevingskwaliteit en dient ten derde als financieringsbron voor initiatieven die de leef- en omgevingskwaliteit verbeteren (ibid.).

Uit de parlementaire voorbereiding blijkt nog dat de in het geding zijnde bepaling « kadert [...] in het beleid tegen leegstand boven winkels, hetgeen één van de voornaamste vormen van leegstand is » (Parl. St., Vlaamse Raad, 1995-1996, nr. 147/12, p. 26). « Zodra een gedeelte van een gebouw als woning kan worden beschouwd, zijn de regels van leegstand voor woningen van toepassing op dat gedeelte, terwijl voor de rest de regels voor een gebouw van toepassing blijven (50 percent regel). Dat is van belang inzake wonen boven winkels » (ibid., p. 28).

De decreetgever wil aldus « de uittocht van de meer welvarende bevolkingsgroepen » tegengaan, « vooral dan in de grote steden » (Parl. St., Vlaamse Raad, 1995-1996, nr. 147/1, p. 16).

B.5. Door in artikel 30, § 2, van het decreet van 22 december 1995 te bepalen dat er sprake is van leegstand van een woning wanneer ze gedurende ten minste twaalf opeenvolgende maanden niet effectief wordt gebruikt in overeenstemming met de woonfunctie, heeft de decreetgever een maatregel genomen die pertinent is ten aanzien van het doel van de bestrijding van de leegstand.

Het Hof dient evenwel na te gaan of die maatregel evenredig is in zoverre uit de in het geding zijnde bepaling voortvloeit dat een woning die voor handelsdoeleinden wordt gebruikt als leegstaand moet worden beschouwd.

B.6. Wanneer een woning voor andere doeleinden werd gebruikt, en bijgevolg op grond van de in het geding zijnde bepaling als leegstaand werd beschouwd, kon de heffing worden vermeden door de bestemming ervan te wijzigen, op voorwaarde dat, wanneer de bestemmingswijziging vergunningsplichtig was, hiervoor de vereiste vergunning werd verkregen.

Door een woning die, in strijd met de wettelijke bestemming ervan, voor andere doeleinden wordt gebruikt, aan de leegstandsheffing te onderwerpen, behoudens een bestemmingswijziging conform de toepasselijke bepalingen inzake ruimtelijke ordening, zet de decreetgever de belastingplichtige trouwens ertoe aan die bepalingen na te leven.

Gelet op het feit dat de decreetgever de stadsvlucht beoogde tegen te gaan (B.4), vermocht hij bovendien ook redelijkerwijs aan te nemen dat het niet volstond dat een wettelijk als woning bestemd goed effectief wordt gebruikt, maar dat een dergelijk goed ook in overeenstemming met zijn woonfunctie moet worden gebruikt. Dit geldt inzonderheid met betrekking tot de ruimtes boven winkels, die één van de voornaamste zorgen van de decreetgever uitmaakten.

B.7. Artikel 30, § 2, van het decreet van 22 december 1995, zoals het bestond vóór de wijziging ervan bij het decreet van 18 mei 1999, heeft geen onevenredige gevolgen ten aanzien van de categorie van heffingsplichtigen van wie een als woning bestemd gebouw effectief wordt gebruikt voor andere doeleinden, zoals in casu voor handelsdoeleinden. In die mate is de in het geding zijnde bepaling verenigbaar met de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet.

De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

B.8. De tweede prejudiciële vraag betreft het geval waarbij een huurder een woning gebruikt voor handelsdoeleinden in weerwil van de bepalingen van de huurovereenkomst en onafhankelijk van de wil van de belastingplichtige.

Het Hof stelt vast dat de decreetgever te dezen op generlei wijze ingrijpt in de contractuele verhoudingen tussen de belastingplichtige en zijn huurder, en dat bijgevolg de regels van het gemeen recht tussen hen onverkort van toepassing zijn.

De tweede prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 30, § 2, van het Vlaamse decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996, vóór de wijziging ervan bij artikel 2 van het decreet van 18 mei 1999 houdende wijziging van het decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996, schendt niet de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 16 november 2004.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^