gepubliceerd op 13 december 2004
Uittreksel uit arrest nr. 178/2004 van 3 november 2004 Rolnummer 3046 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 6, § 1, a), van de wet van 24 januari 1977 betreffende de bescherming van de gezondheid van de verbruikers op het stuk Het Arbitragehof, beperkte kamer, samengesteld uit voorzitter A. Arts en de rechters-verslaggeve(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 178/2004 van 3 november 2004 Rolnummer 3046 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 6, § 1, a), van de wet van 24 januari 1977 betreffende de bescherming van de gezondheid van de verbruikers op het stuk van voedingsmiddelen en andere producten, gesteld door het hof van beroep te Gent.
Het Arbitragehof, beperkte kamer, samengesteld uit voorzitter A. Arts en de rechters-verslaggevers L. Lavrysen en P. Martens, bijgestaan door de griffier L. Potoms, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 2 juni 2004 in zake het openbaar ministerie tegen J.-L. Van der Biest, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 2 juli 2004, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 6, § 1, a), van de wet van 24 januari 1977 betreffende de bescherming van de gezondheid van de verbruikers op het stuk van voedingsmiddelen in strijd met het gelijkheidsbeginsel dat is vastgelegd in de artikelen 10 en 11 van de op 17 februari 1994 gecoördineerde Grondwet in zoverre het de Koning machtigt te bepalen dat de verdeling van tabaksproducten en soortgelijke producten verboden is langs automatische distributieapparaten tenzij deze automatische distributieapparaten geplaatst zijn in voor de verbruiker toegankelijke lokalen waar deze producten tegelijk op de gewone wijze in de handel worden gebracht (artikel 5 van het koninklijk besluit van 13 augustus 1990), waardoor de houders van automatische distributieapparaten van tabaksproducten die tegelijk tabaksproducten op de gewone wijze verkopen en deze die niet tegelijk tabaksproducten op de gewone wijze verkopen op een onderscheiden wijze worden behandeld ? » Op 8 juli 2004 hebben de rechters-verslaggevers L. Lavrysen en P. Martens, met toepassing van artikel 71, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, de voorzitter ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht aan het Hof, zitting houdende in beperkte kamer, voor te stellen een arrest te wijzen waarbij wordt vastgesteld dat de prejudiciële vraag klaarblijkelijk niet tot de bevoegdheid van het Hof behoort. (...) III. In rechte (...) B.1. Op grond van de wet van 24 januari 1977 betreffende de bescherming van de gezondheid van de verbruikers op het stuk van voedingsmiddelen en andere producten kan de Koning, in het belang van de volksgezondheid of met het doel bedrog of vervalsing op dat gebied te voorkomen, regels stellen en verbodsmaatregelen voorschrijven op de fabricage, de uitvoer en de handel van voedingsmiddelen (artikel 2, eerste lid). Die bevoegdheid omvat onder andere de mogelijkheid de samenstelling van de voedingsmiddelen te bepalen, de overeenstemmende benamingen ervan vast te stellen alsook de aanwijzingen te reglementeren die nuttig zijn voor de informatie op voorstel van de Minister tot wiens bevoegdheid de Volksgezondheid behoort (artikel 2, tweede lid).
In het belang van de volksgezondheid kan de Koning daarenboven de in artikel 2, eerste en tweede lid, bedoelde maatregelen van toepassing maken op de voorwerpen en stoffen bestemd om in aanraking te komen met voedingsmiddelen en het gebruik van die voorwerpen en stoffen regelen en verbieden (artikel 3, 2°, a) alsook het gebruik en de hygiëne reglementeren van de voertuigen aangewend tot vervoer van voedingsmiddelen, het gereedschap, de recipiënten en de apparaten bestemd om met de voedingsmiddelen in aanraking te worden gebracht, alsmede de distributieapparaten voor voedingsmiddelen (artikel 3, 3°, c).
B.2. Artikel 6 van de voormelde wet bepaalt : « § 1. In het belang van de volksgezondheid of met het doel bedrog of vervalsing op dit gebied te voorkomen, kan de Koning : a) de maatregelen bedoeld in artikel 2, eerste en tweede lid en in artikel 3, 2°, a) en 3°, c), toepassen op tabak, producten op basis van tabak en soortgelijke producten alsmede op cosmetica; [...]. » Op grond van die bepaling is het koninklijk besluit van 13 augustus 1990 betreffende het fabriceren en het in de handel brengen van produkten op basis van tabak en soortgelijke produkten aangenomen.
Artikel 5 van dat koninklijk besluit bepaalt : « Het is verboden tabaksprodukten en soortgelijke produkten te verdelen langs automatische distributie-apparaten. Deze bepaling is niet van toepassing op de automatische distributie-apparaten, die geplaatst zijn in voor de verbruiker toegankelijke lokalen waar deze produkten tegelijk op de gewone wijze in de handel worden gebracht. » B.3. Het Hof vermag zich enkel uit te spreken over de bestaanbaarheid van een verschil in behandeling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet als dat verschil aan een norm met wetgevend karakter kan worden toegeschreven. Noch artikel 26, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 noch enige andere grondwettelijke of wettelijke bepaling verleent het Hof de bevoegdheid om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de vraag of een koninklijk besluit al dan niet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.4.1. In zijn memorie met verantwoording voert J.-L. Van der Biest in essentie aan dat de machtiging die bij artikel 6, § 1, a), van de voormelde wet van 24 januari 1977 aan de Koning is gegeven, te ruim is.
B.4.2. Een wettelijke bepaling die de administratieve overheid opdraagt een maatregel te nemen die niet onder haar bevoegdheid valt, kan het gelijkheidsbeginsel schenden doordat zij aldus een categorie van personen uitsluit van het optreden van een democratisch verkozen vergadering, waarin de Grondwet of de bijzondere wet voorziet.
B.4.3. Het Hof vermag te dezen evenwel niet te onderzoeken of artikel 6, § 1, a), van de voormelde wet het gelijkheidsbeginsel schendt doordat het een te ruime machtiging zou inhouden. De prejudiciële vraag strekt ertoe van het Hof te vernemen of de in het geding zijnde bepaling het gelijkheidsbeginsel schendt in zoverre zij de Koning zou machtigen een welomschreven verschil in behandeling in te stellen tussen de houders van automatische distributieapparaten van tabaksproducten. De partijen vermogen de draagwijdte van de vraag niet te wijzigen of uit te breiden.
B.4.4. De machtiging die bij artikel 6, § 1, a), van de voormelde wet van 24 januari 1977 aan de Koning is gegeven, staat Hem geenszins toe af te wijken van het beginsel volgens hetwelk een verschil in behandeling dat door een norm tussen verschillende categorieën van personen wordt ingevoerd, dient te berusten op een objectieve en redelijke verantwoording die wordt beoordeeld in het licht van het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel. Met toepassing van artikel 159 van de Grondwet komt het de rechter toe de bepalingen van een besluit die niet in overeenstemming zouden zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, buiten toepassing te laten.
B.5. De prejudiciële vraag behoort klaarblijkelijk niet tot de bevoegdheid van het Hof.
Om die redenen, het Hof, beperkte kamer, met eenparigheid van stemmen uitspraak doende, stelt vast dat het Hof niet bevoegd is om te antwoorden op de prejudiciële vraag.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 3 november 2004.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, A. Arts.